Mijn jeugdvriend Antoine Lamers was zeventien jaar oud toen hij op 9 oktober 1993 dodelijk verongelukte. Na een schoolfeest was hij alleen in het donker naar huis gefietst. Op een landweg stond een in de schaduw geparkeerde vrachtwagen, waartegen hij met flinke vaart is aangereden. Zijn voorhoofd werd vol geraakt. Ongetwijfeld op slag bewusteloos, stierf hij daar op straat.
Céline schreef: ‘Als beginneling sta je net zo stuntelig tegenover de Gruwel als tegenover de wellust’. Mijn vader wekte me de volgende ochtend met het Gruwelijke nieuws. Ik at mijn ontbijt in verwarring. Ik zit hier gewoon te kauwen, dacht ik, terwijl er iets is gebeurd wat ik niet voor mogelijk houd. Is Antoine, die ik tien uur geleden nog sprak, nu een lijk? En gaat het leven nu al gewoon verder?
Met een clubgenoot bezocht ik die ochtend Antoines ouders en oudere zus. We dronken bedremmeld onze koffie en zagen hoe het gezin tussen ongeloof en wanhoop heen en weer werd geslingerd – ik begreep vanaf toen de treffendheid van dit cliché. Tussen twee huilbuien door nam moeder Lenie me apart: ‘Zie je dat oude mevrouwtje daar? Die zit hier de hele ochtend al te snikken. Ze kent ons nauwelijks, ze heeft verdriet om haar eigen lang geleden gestorven kinderen.’ Het was voor mij een introductie in de psychologie van de rouw. In tegenstelling tot het vrouwtje had ik als zeventienjarige nog geen oud verlies dat ik op kon roepen: ik had als het ware nog geen startmotor om mijn verdriet aan te zwengelen. Maar sindsdien huil ik bij elke begrafenis ook om Antoine.
Hij was een magere, beweeglijke, enthousiaste jongen. Veel van zijn energie kon hij kwijt in de atletiek. Vanaf ons zestiende waren we behoorlijk serieus in onze aanpak. We trainden mee met de senioren en werden snel beter. Antoine had van ons de meeste aanleg. Aangezien ik ook al niet de killersmentaliteit had – ik vond het niet zo erg om van hem te verliezen – versloeg hij me in clubwedstrijden vaak in de eindsprint. Zijn beste tijd op de 1500 meter, 4.30 min., sla ik hoger aan dan mijn 10.02 min. op de 3000 meter. Beide tijden betekenden voor de jonge vereniging clubrecords in de categorie Junioren B. Antoines record is nog negen jaar blijven staan, het mijne maar twee jaar.
We waren geïnteresseerd in theoretische natuurkunde. Ik herinner me een avondlijke training waarin we genoeg adem over hadden om te praten tijdens het rennen. Antoine vertelde over de flits van inzicht die hij had gehad in de werking van Einsteins beroemde formule: ‘Snap je, de energie die nodig is om een voorwerp tot dichter en dichter naar de lichtsnelheid te versnellen, neemt kwadratisch toe. Op het laatst wordt de energie niet alleen in snelheid omgezet, maar ook in massa!’ Ik voelde dat het juist moest zijn, zonder de relatie met de formule helemaal te bevatten. Hij noemde de titel van een goed boek hierover: Meneer Tompkins’ droom. Op mijn beurt vertelde ik wat ik gelezen had over deze fascinerende wereld van elkaar kruisende treinen en lichtklokken. Antoine: ‘Zie je! Ja, zo is het! Het is zo logisch!’ Door het gesprek waren we ongemerkt sneller gaan rennen.
Ik raadde Antoine steeds aan om natuurkunde te gaan studeren, in mijn ogen toen de enige edele wetenschap. Hij twijfelde, neigde zelfs naar scheikunde. Bij nader inzien denk ik dat hij via de scheikunde wellicht in de moleculaire biologie of genetica zou zijn beland. Want naast numeriek inzicht, had hij ook veel gevoel voor technische vraagstukken. Zijn trotse moeder vertelde graag sterke verhalen hierover. Hoe hij als driejarig jongetje al symmetrische bouwwerkjes maakte en overal de weg vond. Met eigen ogen heb ik gezien dat zijn richtingsgevoel en ruimtelijk inzicht feilloos waren. De IQ-testboekjes die in die tijd in zwang waren, vond hij een lachertje. Zijn scores pasten niet op de schaal.
Niet alles draaide om sport en wetenschap. Samen met Arjan van Strien dronken we bier en keken matige videotheekfilms. We luisterden Nirvana en Sonic Youth (tot mijn afgrijzen zag ik dat Antoine Def Leppard in zijn collectie had. Ook met een vriend kun je diepgaande meningsverschillen hebben). In de zomer ging ons clubje zwemmen in de dode Maasarm bij Niftrik. Een erg leuk spelletje was om een tennisbal over te gooien in een toenemende toestand van aangeschotenheid.
Toen was hij plotseling dood. Tijdens een massaal bezochte dienst namen we afscheid. En daarna moesten we maar weer over tot de orde van de dag. Het was voor mij het laatste jaar van de middelbare school. Zonder veel enthousiasme haalde ik mijn diploma, hield op met atletiek en verloor langzaam Antoines vrienden en familie uit het oog.
Als ik nu aan Antoine denk, is er niet één bepaald beeld dat bij me opkomt. Wat er in mijn gedachten van hem overblijft, is een geest: een onbezorgde, speelse en watervlugge geest. Het is die soepelheid van houding en gedachten die ik me af en toe probeer te herinneren. Ik ben hem nog niet vergeten.