Gerard Reve als beschrijver van ruimtes en landschappen

‘Ik ben een romanties, lyries, religieus en mythies schrijver geworden, maar mijn taal is helder en deelt ondubbelzinnig mede, wat ik te beweren heb.’ 
- Gerard Reve, Moeder en Zoon

Een weinig opgemerkte gave van Gerard Reve is zijn handigheid in het gedetailleerd beschrijven van een ruimte of landschap. Als mensen het hebben over de stijl of thematiek van deze erkend stilist, dan prijzen (of bespotten) ze zijn archaïsch woordgebruik, de onnavolgbare humor, de lange zinnen, de tobberige bespiegelingen. En natuurlijk de Revistische beschrijvingen van de herenliefde, nooit met schuttingwoorden, maar altijd met bloemrijke synoniemen voor het kostbare liefdesgereedschap.

Allemaal terecht, maar vreemd genoeg heb ik nooit iemand gehoord over Reves gave om een ruimte of landschap te karakteriseren.

Bij veel schrijvers, maar niet bij Reve, haast ik me door dergelijke beschrijvingen heen. Wat maakt Reve zo interessant? Deels zijn het de mooi geconstrueerde zinnen en de taaltechnische oplossingen die hij vindt voor het beschrijven van een ingewikkelde ruimte. Hij herschept de ruimte met zijn taal.

In de volgende passage uit De Taal der Liefde beschrijft hij hoe hij in de woonkamer een afgeschermde nis heeft gecreëerd, met ruimte voor een slaapbrits, van waaruit hij de bedavonturen van zijn vriend Tijger kan afluisteren:

‘Ik verliet door de westelijke hoofdingang de Tuin, stak de straat over, en betrad onze woning op een derde etage die, zoals al onze woningen in Amsterdam geweest waren, een krot was. Zij had bestaan uit allerlei hokken die we hadden weggebroken zodat de woonruimte één vrij groot vertrek was geworden dat zich uitstrekte van de beide grote ramen aan de straat tot aan het enkele grote raam, aan de achtergevel, tussen de twee uitbouwen voor onderscheidenlijk het privaat en de keuken. Ongeveer in het midden werd het vertrek over een afstand van enige meters versmald door de overloop van het trappenhuis. Voorbij deze inspringende versmalling en er op aansluitend had ik, in de richting van de keuken, langs de muur, achter een hoge stalen boekenkast met gesloten achterwand, voor mijzelve een soort slaaphok gemaakt, groot genoeg om mijn zelfgetimmerde, smalle houten brits te bevatten. In de stalen kast, die met zijn open zijde naar de muur was gekeerd, kon de telefoon staan en voorts alles wat ik nodig had. De hoge kast ter eenre zijde, de korte wand van de overloop aan mijn hoofdeinde en de huismuur aan de andere zijde sloten mij aan drie kanten veilig in. (Wilde ik mij geheel afsluiten, dan behoefde ik slechts bij het voeteneinde van het bed tussen kast en muur een doek te spannen.)’

Reves ongebruikelijke woordkeuze vestigt de aandacht nogal op zichzelf. Is dit niet storend? Ik vind van niet. De ‘afgemetenheid’ van de zinnen past mooi bij de precisie die de architect nodig heeft bij zijn bouwtekening. (Zou de elegante woordkeuze ‘inspringende versmalling’ ooit eerder gebruikt zijn of heeft Reve deze zelf bedacht? Even Googlen: toch nog één andere treffer op het wereldwijde internet van Nederland en koloniën.)
Het beeld van een ruimte dat Reve oproept is zelden statisch: meestal, zoals ook in boven- en onderstaande voorbeelden, benoemt hij de ingrepen in het appartement:

‘Het appartement dat hij, zoals vermeld, met de ongeveer 25-jarige actrice Jane Raleigh deelde, lag op de derde etage en bestond uit twee kamertjes die van elkaar gescheiden werden door een smal keukentje, in een hoek waarvan zich zelfs een douche boven een kabouterbadje bevond. Mogelijk was het geheel ooit een grote woonkamer geweest, of zelfs niet meer dan een gedeelte daarvan. De wanden bestonden kennelijk slechts uit hout, holle isolatiebaksteentjes en papier. […] Elk van beide kamertjes had een deur op de stikdonkere corridor en één op het keukentje, maar van een werkelijke afdichting en beslotenheid was nauwlijks [sic] sprake: zelfs door het keukentje heen kon men altijd horen, wat in de andere kamer gaande was, en ook op de gang was vrijwel alles te verstaan.’

Bovenstaand appartement, dat figureert in de ‘Londense episode’ van Oud en Eenzaam, is bijna een karakter op zich. Een karakterloos karakter weliswaar, door alle plastische ingrepen in wat ooit een mooie grote ruimte was. Reve gaat verder en concentreert zich op de aankleding van het vertrek:

‘Stoffering en inrichting waren niet vervuild, maar jammerlijk versleten en waar het de verf betrof, afgebladderd en bekrast. De herindeling tot huurverblijf kon uit de dertiger jaren dateren, met veel goedkoop fineer, namaak houtsnijwerk dat was aangeplakt op randen van tafels en dressoirhoeken, en de toepassing wat betreft behang, plafond, bedstijlen, deuren en kozijnen van dat soort gebroken lichtgroen en die variëteit van gebleekt rose, die wel voor eeuwig de eenheid van wansmaak van het Britse volk tot uitdrukking schijnen te brengen. De kerstklokvormige staande lampen en schemerlampen van namaakzijde, of vertikaal geribbelde houten zuiltjes die door het verplaatsen en aanraken kaal en vet geworden waren, dateerden misschien van iets later, maar konden de lelijkheid van het geheel slechts illumineren.’

Reves beschrijvingen zijn nooit ‘stillevens’. Reve blaast altijd leven in de ruimte. Of de dood. Geschiedenis, aftakeling, verval.

Reves schijnt op 23 adressen te hebben gewoond, en was steeds in de weer met verbouwingen. In een brief aan zijn ‘Lijfarts’ beschrijft hij hoe hij bezig is geweest met regenpijpen en metselwerk:

‘Twee gootpijpen, van te zamen 13 meter, die verteerd waren, eisten vernieuwing, en de door plusminus 15 jaar van lekkage uitgespoelde, oostelijke muur, moest grondig worden gerepareerd. Ik heb in één dag de nieuwe (grijs plastic) pijpen gemonteerd, en de volgende dag het metselwerk gedaan, in zestien uur werk achtereen, omdat ik niet op langere termijn op het weer dorst te vertrouwen. Het resultaat is uitmuntend, en alle goten lozen nu voor 100 procent in de regenput en niet meer, zoals tevoren, voor 60 à 80 procent in de funderingen van het huis. Er is maar weinig lichamelijke arbeid, waar ik van houd (al ben ik nogal handig), maar metselen, hoe moeilijk en zwaar het ook is, geeft mij een soort kreatieve gewaarwording en voldoening.’

Als Reve net zo goed was in dit kluswerk als in het beschrijven ervan, zal hij geen last meer van lekkages hebben gehad.

Zelf metselaar worden

Zelf metselaar worden

Ook landschappen zet hij mooi neer. In Oud en Eenzaam beschrijft hij een ondiep meer in een voormalige veenkolonie:

‘Het meer dat wij opvoeren was niet groot, maar gaf desondanks een indruk van weidsheid door de zeer lage, grotendeels door rietkragen aan het oog onttrokken oevers. Het was ondiep, en waarschijnlijk mede daarom werd er zo goed als geen watersport bedreven. Wij schenen de enigen op het water te zijn.

Hier en daar bevonden zich kleine eilandjes, van welke het echter heette dat het geen echte eilanden waren doch losse, van de oever losgescheurde stukken moerassige veengrond, die bij hoge waterstand gingen drijven en zich dan verplaatsten. Het enige werkelijke eilandje lag vlak bij het haventje dat wij zojuist verlaten hadden, en terwijl wij er langs voeren, bekeek ik het nieuwsgierig. Het was kennelijk door mensen aangelegd, mat waarschijnlijk niet meer dan een kleine honderd vierkante meter, en bestond uit een rechthoekige beschoeiing van roestige ijzeren balken en verweerd beton, waarbinnen de grond, die men achter deze afpaling had gestort, daardoor beveiligd werd tegen wegspoelen.’

Ik vind het treurig en mooi, dit beeld van drijvende stukken moerassige veengrond die voor eilandjes doorgaan. Alweer is de ruimte niet statisch maar in beweging. Weer is een aspect van de ruimte niet wat het op het eerste gezicht lijkt.

Dat Reve kennis had van materialen, funderingen en metselwerk is te begrijpen, gezien zijn bijna levenslange drift tot verbouwen. Wat me meer verbaast, is zijn kennelijke verstand van legermaterieel en -manoeuvres. In de fictieve verslagen van zijn verleden als soldaat, bijvoorbeeld in Een Circusjongen, zijn de beschrijvingen van het legerleven ongelofelijk gedetailleerd. Onderstaand fragment komt uit het verhaal Thuisfront en beschrijft een manoeuvre voor de noordkust van Sumatra:

‘Het eerste probleem was het vinden van vaste grond voor de artillerie, waarvan ik terstond de futiliteit in het landschapsbeeld meende te moeten inzien. De kust werd gevormd door een kilometers brede strook van maritieme bossen, waarvan de boomwortels bij laag tij ongeveer een meter boven het overal aanwezige brakke stinkwater uitstaken: een soort Indische waterlinie, maar dan zonder sneeuw, koude of ijs. […] Met de infanterie worstelde ook de artillerie zich elke dag vijftig tot honderd meter dieper landinwaarts. Gigantische matten, in beginsel gelijkend op de matjes waarmee men in mijn jonge jaren voor het eerst zelfgemaakte sigaretten rolde, maar in dit geval gemaakt van meterslange boomstammen die met staaldraad aaneengevlochten waren, moesten vóór de kanonnen worden uitgespreid, om achter de kanonnen wederom te worden opgerold. Vroeg of laat ontmoetten zelfs deze vernuftige landvlotten aan een der zijden onvoldoende steun, en schoof het oorlogstuig langzaam maar onherroepelijk zijwaarts het moeras in, waar het reddeloos werd vastgezogen.’

Ik vind de waarheidsgetrouwheid van deze situatie lastig te beoordelen, maar overtuigend vind ik de beschrijving wel. Misschien las Reve veel historische werken over het onderwerp?

Reve schrijft gedetailleerd en duidelijk. Zijn taal ‘deelt helder en ondubbelzinnig mede’ wat hij te beweren heeft. Los van de details, die prima voorstelbaar zijn, heeft het op de lezer een krachtig emotioneel effect. Het lijkt wel het omgekeerde procedé van de impressionistische schilders. Zij kunnen met een paar grove, schetsmatige streken het effect bereiken van gedetailleerdheid. Bij Reve is het eerder omgekeerd. Hij schrijft gedetailleerd maar roept een krachtig gevoel op.

Bonus: Reves uitvindingen
Twee citaten mogen niet ontbreken in dit overzicht. Ten eerste de beschrijving van de werktekeningen van een uitvinding bedoeld voor het Rode Leger, die een uitvinder kwam bespreken met de vader van de jonge Gerard. Uit de bekende openingsalinea’s van Nader tot U:

‘..maar van de uitvinding zelf, die de man aan de hand van medegebrachte werktekeningen nader toelichtte, zijn mij, hoewel ik vier, hooguit vijf jaar oud kan zijn geweest, de voornaamste bijzonderheden bijgebleven. Het project droeg de schijnbaar in zichzelf tegenstrijdige naam van Landkruiser. Het behelsde een holle, aan beide uiteinden gesloten, stalen cilinder van omtrent tweehonderd meter lengte en ongeveer honderd meter middellijn, die men zich liggend, als een gigantische holle deegrol zonder handvatten dus, moest voorstellen. Binnenin bevond zich een aantal rijdende geschutbatterijen, die door middel van eigen motorkracht en van tandradbanen op de binnenzijde van de cilinderwand, omhoog konden rijden en aldus, volgens het beginsel van de tredmolen, de cilinder zelf in een draaiende en daardoor voortrollende beweging konden brengen. De geschutsbatterijen vuurden door synchroon zich openende en sluitende patrijspoorten in de – vele meters dikke – cilinderwand, maar tegen het gevaarte zelf was reeds, nog zonder dat het vuurde, geen enkele versperring bestand: het doorwaadde zelfs diepe rivieren en meren, en verpletterde op zijn weg elk gebouw, fort, of welke andere oneffenheid van het terrein dan ook.’

Tot slot de volgende passage. Er is niets inherent grappigs aan de nauwkeurige beschrijving van de vervaardiging van het rietje waarmee hij huisgenoot Jacky Beskeen wil straffen (ook uit de Londense episode van Oud en Eenzaam). En toch moet je hopelijk, net als ik, glimlachen.

Reve is een genotzuchtig man en het lijkt of hij ook een bepaald beheerst genot put uit het beschrijven van de werkelijkheid.

‘Het rietje was een dun eind rotan van ongeveer een armlengte […]. Het had deel uitgemaakt van een rieten armstoel die ik, als gelukkige vondst bij een Londense vuilnisbak, naar mijn kamertje had gesleept.[…] Behalve veel onbruikbare windsels en half vermolmde stokken, leverde de sloop een oogst van ongeveer een dozijn lange en nog gave einden rotan op, die echter even gekromd bleven als zij in het meubel vervlochten waren geweest. Ik behandelde dit euvel met stoom, uit de tuit van een fluitketel, en het merendeel der einden rotan werd min of meer recht. Ik beproefde de soepelheid en het zwiepen van elk apart, maar vormde ook bundeltjes van twee of meer, en probeerde zelfs zes stuks naast elkaar aan het handvat van een oude platte witkwast te bevestigen, maar deze ééntonige panfluit der wreedheid bleek slecht te hanteren. Ik borg tenslotte alle einden rotan, op de mooiste en rechtste na, onder mijn matras, vette de ene, die ik had uitverkoren stevig in met huidcrème en maakte aan één eind een gaatje waarin ik een lusje van touw aanbracht, door welke lus ik mijn broekriem haalde, zodat ik de rotan, door een openingetje in een heupnaad van mijn broek, langs mijn naakte been bengelend kon medevoeren.’

Bronnen

  • Eerste citaat: Eerste hoofdstuk van De Taal der Liefde
  • Tweede en derde citaat: Vijfde hoofdstuk Oud en Eenzaam
  • Citaat metselwerk en gootpijpen: Brieven aan mijn Lijfarts, Brief 7 juni 1965
  • Citaat over het meer: Twee en Twintigste hoofdstuk Oud en Eenzaam
  • Artillerie: verhaal Thuisfront, opgenomen in Een Eigen Huis
  • De uitvindingen: Eerste hoofdstuk Nader tot U en vijfde hoofdstuk Oud en Eenzaam

Op reis met de held van Alleen maar nette mensen

Volgens scenariodocent Mieke Bouma bestaat er in essentie maar één verhaal: De Reis van de Held. Of je nu een stuiverromannetje of een Griekse mythe onder de loep neemt, je komt een hoofdpersoon tegen die voor de uitdaging staat zijn gewone leventje achter zich te laten en een onbekend avontuur aan te gaan. De reis heeft in de meest zuivere vorm 12 fases. Sinds ik Miekes workshop volgde, zie ik de stappen vaak terug in boeken en films. Bijvoorbeeld in de heerlijk grove zedenkomedie Alleen maar nette mensen.

Volgens Mieke Bouma’s theorie zijn de 12 stappen in de Reis van de Held:

1. De Proloog
2. De Oproep tot Avontuur
3. Weerstand en Weigering
4. De Ontmoeting met de Mentor
5. De Selectiedrempel
6. De Nieuwe Wereld
7. De Inwijding
8. De Crisis
9. De Dolk
10. De Terugkeer
11. Dood en Wederopstanding
12. Het Elixer

1. De proloog
We leren de held kennen in zijn gewone leventje. Er ontbreekt iets. De held is zich nog niet bewust van zijn bestemming.

De held van Alleen maar Nette Mensen, David Samuels, is zoon van welgestelde Joodse ouders. Hij weet niet wat hij met zijn leven wil. Hij twijfelt over zijn relatie met Naomi en heeft geen idee wat hij moet studeren.

1. De proloog: verveelde David en Naomi tijdens een etentje met ouders en schoonouders

1. De proloog: verveelde David en Naomi tijdens een etentje met ouders en schoonouders

2. De oproep tot avontuur
De held moet nog in beweging komen: het sluimerende conflict uit de proloog is nog niet ontvlamd. Dan gebeurt er iets: een brief, een telefoontje, een schijnbaar toevallig ongeluk.

De keurige David wordt niet meer opgewonden van zijn even keurige Naomi. Het avontuur lonkt…

2. De oproep tot avontuur: een heel ander soort dame lacht naar David in de PC Hooftstraat

3. Weerstand en weigering
De oproep tot avontuur roept weerstand op bij de omgeving, of twijfel bij de held zelf: wil hij dit avontuur echt aangaan?

Een middelbare-schoolvriend van David, aan wie hij zijn geheime verlangen heeft verteld, drukt hem op het hart bij Naomi te blijven maar desnoods vreemd te gaan. Juist door diens botte suggestie realiseert David zich dat hij een punt moet zetten achter de relatie.

3. Weerstand en weigering: ‘Als je Naomi niet meer leuk vindt, ga je toch gewoon naar de hoeren?’

4. De ontmoeting met de mentor
De held wil de uitdaging aangaan maar moet nog veel leren. Mentors zijn raadgevers, gidsen, karateleraren, tovenaars, die hem voorzien van raad, instrumenten en trucs.

David heeft twee mentoren: de eerste is Reginaldo, ‘de enige neger op het Barlaeus’. Deze legt hem uit wat de mores zijn in de Bijlmer. Later in de film trekt David op met Ryan, door wie hij in contact komt met de schaduwzijden van de nieuwe wereld.

4 De ontmoeting met de mentor: Reginaldo, ‘de enige neger van het Barlaeus’ neemt hem mee naar een club in de Bijlmer.

5. De selectiedrempel
De voorbereidingen zijn getroffen en de held staat op de drempel van de nieuwe wereld. Hij moet nu een examen ondergaan. Als hij slaagt, mag hij zijn entree maken.

Aangespoord door zijn mentor, waagt David in de club de stap om de indrukwekkende Rowanda aan te spreken.

5 De selectiedrempel: ‘Hallo, ik ben David. Wie ben jij?’

6. De nieuwe wereld
We zijn in de tweede akte van het toneelstuk beland. De held heeft de eerste beproevingen doorstaan en arriveert in een nieuwe, wonderlijke wereld, met andere wetten en regels. Zijn gevaarlijke reis is echt begonnen. Een serie beproevingen volgt elkaar vanaf nu in snel tempo op.

David heeft de test doorstaan en komt terecht in zijn gedroomde wereld. Gelukzalig neemt hij de nieuwe verworvenheden in zich op.

6 De nieuwe wereld: ‘Hey, ik ben hierboven hoor. Je bent hier niet bij Intertoys…’

7. De inwijding
De held is wijzer geworden door de aangename en minder aangename verrassingen van de nieuwe wereld. Hij wordt zich bewust van het naderende gevaar en is bijna doorgedrongen tot het hol van de leeuw. Het is voor hem een fase van gewetensonderzoek. Hij moet afrekenen met het deel in zichzelf dat hem gevangen houdt in een beperkt bewustzijn.

Onze vriend David is op dit punt aan het doorschieten in zijn nieuwe passie. Zijn lust en nieuwsgierigheid voeren hem naar kelderboxen en een verkeerd soort feestjes.

7 De inwijding: ‘Je weet het, mooiboys gaan eerst.’

8. De crisis
De crisis is de fase waarin het noodlot toeslaat en de wereld van de held instort. De crisis deelt het verhaal in tweeën: na de crisis is niets meer hetzelfde. De held moet afscheid nemen van zijn oude zelf.

David verliest de controle: hij wordt beroofd en gemolesteerd door ‘snorders’, wordt gezien op verloskundeafdelingen, zijn vrienden spreken schande van hem. Door zijn vader wordt hij het huis uit gegooid. Hij staat er alleen voor.

 

8 De crisis: ‘Je komt er hier niet meer in!’

9. De dolk
Hoewel de crisis zich eigenlijk al voltrokken heeft, moet de held er nog van doordrongen worden met een laatste dolksteek. Het is het moment van inzicht. Hij moet een symbolische dood sterven en kan dan pas een radicale beslissing nemen.

Gevallen held David gaat nog één keer langs bij Rowanda, die hij inmiddels bedrogen heeft. Rowanda is niet het vergevingsgezinde type en probeert hem te castreren. Het lukt David te ontsnappen.

9 De dolk: ‘Antisemieten!’

10. De terugkeer
Dit is de fase van het verhaal waar de held een uitweg moet vinden. In een actiefilm is dit de achtervolgingsscène. In romantische komedies haast de held zich naar zijn beminde, om haar de liefde te verklaren voor het te laat is.

In Alleen maar nette mensen is stap 10 niet prominent aanwezig. We zien David gehavend en berooid over de straten lopen, maar het is niet duidelijk op weg waar naartoe. Hij bevindt zich nog in de crisis.

10 De terugkeer: ‘…’

11. Dood en wederopstanding
Zal het onze held lukken om een offer te brengen en te blijven staan voor zijn zaak? Hij ondergaat zijn laatste test. In sommige verhalen sterft de held voor het hogere doel.

David doet een laatste poging om geaccepteerd te worden door zijn vader. Als deze hem met geld probeert af te schepen, weigert David, ondanks zijn benarde toestand.

 

11 Dood en wederopstanding: ‘Hier, neem dit mee.’

12. Het elixer
De held heeft laten zien wat hij waard is. De ‘overwinning’ is behaald en de held voelt zich niet langer incompleet of afgescheiden. Hij heeft getoond de dood niet te vrezen en kan terugkeren naar de gemeenschap waaruit hij vertrokken is. Veel sprookjes en romantische komedies eindigen met een huwelijk of een zoen.

David heeft inmiddels een nederig baantje bij de KFC. Hij loopt daar Rita tegen het lijf, een Surinaams meisje dat hij al ontmoet had in de hoedanigheid van stagiaire van zijn vader. Ze flirten en zij laat haar telefoonnummer voor hem achter: met een grote glimlach neemt hij dit elixer tot zich.

12. Het telefoonnummer…

Storytelling in 12 stappen
De 12 stappen die Mieke Bouma benoemt, zijn een uitwerking van de ideeën van Joseph Campbell en Christopher Vogler (The writers journey). Ook de theorie van oervader Aristoteles en diens structuur van drie akten Orde, Chaos en Resolutie is nog aanwezig als fundament. ‘In het begin is er altijd betrekkelijke rust, dan gebeurt er iets wat tot verwarring, chaos of crisis leidt, en uiteindelijk wordt dat allemaal weer ingelost, opgelost of uit de wereld geholpen.’ (Storytelling in 12 stappen, p.22).

De twaalf stappen zijn niet in steen gebeiteld. Ze hoeven niet allemaal doorlopen te worden en dezelfde nadruk te krijgen. Ook staan ze los van de chronologie waarmee een verhaal ontvouwd wordt.

Is Alleen maar nette mensen oninteressant omdat het aan wetmatigheden voldoet? Ik vind van niet. Het is opvallend dat sommige van de meest gewaardeerde verhalen en films de 12 stappen volgen. Mieke Bouma noemt The Matrix als voorbeeld van een film waar dit heel nauwkeurig gebeurt. Een film die mij te binnen schiet is Django Unchained, waar het thema van de held die beproevingen moet doorstaan zelfs expliciet gemaakt wordt: mentor Schultz vertelt Django de Siegfried-mythe bij het kampvuur, een mythe die parallellen heeft met Django’s eigen opdracht.

Daar komt bij dat de analyse van de 12 stappen maar een deel van het verhaal blootlegt. De subtiliteiten en zelfs de thematiek staan er los van. Een interessant gegeven van Alleen maar nette mensen dat in mijn analyse niet eens aan bod komt, is dat David Samuels uiteindelijk zijn geliefde vindt in zijn spiegelbeeld-karakter: de Surinaamse Sherida (Rita voor autochtonen), die de wereld van de blanke Nederlanders verkent zoals David de wereld van de Bijlmer. Het is een apart artikel waard: hoe de bijfiguur ook een held is met een eigen reis.

De stappen zijn de grote emotionele bakens, de grove narratieve structuur. De stappen definiëren wat een verhaal is, ze zijn niet het verhaal zelf.

In the cab – short story

‘What do you think of our city?’ my taxi driver asks. Since I have taken many cabs in this town, I have a polite answer prepared: ‘The weather is nice, the food is great and…’ The taxi driver finishes my sentence: ‘And the women are beautiful! Right?’ – ‘Indeed, the women are nice’.

But I don’t feel like elaborating on the qualities of this South American city. Sure, the temperature is pleasant, but the monotony of cloud covered days becomes a bore after a while. The cuisine is as limited as the climate, and the women live with their parents, or with their children. I stare out of the car window, watching the scooters weave frantically in and out of lanes. I wonder what I am doing here, away from my home country and family and friends. Can happiness be found abroad? Or should I try to find happiness from within… Yes, I should probably try that one day…

‘So the women are beautiful here, huh?’ the cab driver interrupts my thoughts about personal growth. ‘Our women are warm. Women in Europe, they are cold. Muy frio. In your country, are the women cold?’ He smiles at me in his rear-view mirror, and for a second I think I see a mischievous sparkle in his eyes.

‘Yes, indeed. We are a cold people,’ I reply. ‘You are exactly right, Sir. You know why? It’s because of the weather in our country.’

‘So it is cold in Holland?’ he asks. I have this answer prepared as well: ‘In Holland it is winter. The fields are covered with snow and ice for three long months. The wind howls over the flat fields.’ – ‘Snow and ice? Then it must be freezing…’ My cab driver has become curious, maybe he is genuinely interested in a climatological explanation for our glacial personalities.

‘Sir, winters in Holland are exceptionally gloomy. We feel as if the sun doesn’t care about us anymore. When autumn comes, people point at the sky and say to each other: see how low the sun is in the sky … and they shiver.’

‘For us that is hard to imagine,’ the cab driver remarks pensively. ‘We like the warmth. We like to dance outside!’

‘For us it is hard to imagine too. When it is summer, how impossible for us to imagine that the sun will be gone in a few months! In October is our traditional festival of sacrifice. We dance on the village greens and do a collective prayer, some kind of ancient song, in which we beg the sun to come back.’

My driver considers this for a few moments. ‘And what happens after the festival?’

‘After the festival people go on with their business. But each day we get a little colder and more depressed.’ I notice that I am backing up my words with gestures and facial expressions, in true Latin spirit. ‘Of course we try to be courageous,’ I assert. ‘We are a resilient people. But the constant darkness gets the best of some of us…’ After a short pause I continue: ‘The number of murders by strangulation dramatically increases in this time of year.’ I make the gesture of two hands holding something tightly.

The cab driver looks sceptical. I hastily add: ‘The regulations for firearms are very strict in our country,’ and I proceed: ‘When December comes, the sun doesn’t even rise above the horizon anymore. For a week we live in a dark twilight, and mid December the darkness becomes complete. To some people, the despair becomes unbearable.’ I avert my gaze, it’s hard to speak now.

‘I am sure your people find a solution’, the driver says, encouraging me to continue.

‘Indeed, Sir. Just at the time when we think all hope is lost, and the number of murders and suicides has become insanely high, the Queen addresses our nation, in a heartwarming television speech.’

‘Ah yes, you have a Queen…’ The eyes of the driver light up. He has probably lived in a republic his entire life.

‘Every year around this time, but never on the exact same date, the moment probably inspired by her Majesty’s intuition, she holds a television speech. The bouquet on the desk next to her always contains the following flowers: the carnation, the tulip and the gladiolus. The gladiolus symbolizes our determination to withstand and conquer the darkest days.’

‘And how do your people receive the Queen’s speech?’

‘Oh, Sir, that’s almost impossible to describe. The shimmer of hope in our souls, when she raises her head and looks in the camera with her wise, sad eyes… At that moment we feel she is a Queen who suffers with us. You see, darkness envelops everybody, even persons from Royal descent. The Queen may have more and brighter lamps in her palace, but the winter hail that clatters on her royal roof is the same that hits ours. And just like us, when she looks out of her window, she sees no horizon, only darkness. Without a horizon, there is no hope… But hope she gives us…’ I am silent now, empathizing with the fate of my fellow countrymen, far away in the northern hemisphere, across the wide Atlantic Ocean.

‘I can see now why you want to visit our country,’ the cab driver says, ‘Your country must be hell on earth.’ He thinks for a moment and turns around to look at me and smiles: ‘But a freezing hell, without a fire!’

‘Haha! Yes, indeed sir. That is exactly right. A hell without a fire. Our country is a timeless pool of freezing despair, without a sun to tell time and to tell when our horror will end. And that is why I came to your country. Your country gives me the hope to live again. I want to thank you most gratefully. Your country is the country of light. And the women are very nice.’

My cab driver looks in the distance with a smile and says: ‘Yes, Sir, our women are nice.’

I see that we have almost reached my destination. I check the meter and count my money. Should I give a tip? No, no tip this time. That would just be cold money.

——

Cartagena (Colombia), February 2013

'Por amor usa preservativo'

‘Por amor usa preservativo’

Schrijven is schrappen – the movie

Ik heb mijn eigen schrijfproces in beeld gebracht. Geen kladversie maar een kladfilm. Een verkennend onderzoekje naar de vraag wat er waar is van het gezegde schrijven is schrappen. Het filmpje is ook een mooie gelegenheid om eens met de billen bloot te gaan, gezien het geploeter dat ik zo openbaar maak.

Ik installeerde screen recording software (Camtasia Studio, een goed pakket) waarmee ik al mijn getypte letters, muisbewegingen en wisacties vast kon leggen. Ik begon voor de vuist weg, zonder voorbereiding aan het artikel. Ik nam me voor net zo lang te schrijven en te schrappen tot ik een stuk had dat goed genoeg was voor publicatie. Ik zette de screen recorder aan en begon te typen: ‘Schrijven is schrappen’.

In drie sessies, verdeeld over drie dagen, nam ik ongeveer zestig minuten schrijf- en schrapwerk op. De brutotijd die ik aan het artikel besteed heb, was echter langer. Tijdens de momenten dat ik peinzend uit het raam zat te kijken, zette ik de recorder op pauze. Uit het uur netto materiaal heb ik vervolgens de resterende stukjes geknipt waarin niets gebeurde. Dat resulteerde in ongeveer 47 minuten beeld. Om de film vaart te geven, heb ik de afspeelsnelheid verhoogd met een factor 6. Het resultaat is onderstaand filmpje van bijna 8 minuten.

Het turven van geschrapte woorden
Het filmpje geeft een leuke impressie van mijn schrijfproces. Ook gaf het me de mogelijkheid om heus kwantitatief onderzoek te doen (!). Ik heb namelijk alle woorden geturfd die geschrapt zijn. Dat bleek nog niet zo eenvoudig, er zijn altijd twijfelgevallen. De volgende woorden heb ik in ieder geval niet meegeteld als geschrapt:

Een woord dat wordt gewist nog voor het volledig is getypt
Een woord dat per ongeluk wordt gewist, maar daarna meteen weer opgeschreven
Een woord of blok tekst dat wordt verplaatst

De statistieken
Zoals gezegd heb ik in drie fases gewerkt aan de opname, waarbij elke fase een min of meer afgerond artikel opleverde (in de opname heb ik de sessies aan elkaar gelijmd. De overgangen liggen in het filmpje bij 3min45 en 5min28). Het aantal woorden van de opeenvolgende versies nam nauwelijks toe, maar het aantal geschrapte woorden nam per versie bijna lineair toe. Voor de 480 woorden die in de eindversie terecht kwamen, zijn er 822 woorden geschrapt. Anders gezegd: voor elk woord dat de eindversie haalde, zijn bijna twee andere woorden gesneuveld.

  1. Versie 1: Totaal aantal woorden: 446, Totaal aantal geschrapte woorden: 224
  2. Versie 2: Totaal aantal woorden: 443, Totaal aantal geschrapte woorden: 529
  3. Eindversie: Totaal aantal woorden: 480, Totaal aantal geschrapte woorden: 822

Wat voor een schrapper ben ik?
Onder schrijvers zijn er waarschijnlijk verschillende stijlen van schrappen. Iedereen heeft zo zijn eigen temperament. Niet alleen het aandeel geschrapte woorden zal per schrijver verschillen, maar ook de manier waarop en de volgorde waarin deze geschrapt worden. Als ik in versnelde opname naar mijn eigen schrijfproces kijk, dan zie ik wel een patroon. Stormachtige creatieve fases, waarin veel geschreven wordt maar ook complete blokken tekst geschrapt, worden gevolgd door pietluttige fases van hier en daar een woordje schrappen en het zetten van de puntjes op de i.

Ben ik meer of minder dan andere schrijvers een schrapper? Ik zou het eerlijk gezegd niet weten. Hier ligt nog ruimte voor empirisch onderzoek… Hoe dan ook schrap ik behoorlijk veel. Zou ik alles laten bezinken en over een paar weken aan een versie 4 beginnen, dan zou die weer behoorlijk anders worden, vermoed ik. De verhouding van 1 woord op 2 geschrapte zou best eens uit kunnen lopen naar 1 op 3 of 1 op 4.

Een schrapper dus, maar schrappen hoeft niet hetzelfde te zijn als onvruchtbaar tobben. Ik hoop tenminste dat dat blijkt uit deze onderneming.

Reve’s Faust: review of A circus boy

‘It is beyond doubt that I am evil’. So reads the first sentence of the previously untranslated novel A circus boy (1975) of Dutch writer Gerard Reve (1923-2006). The reader who thinks Reve is kidding, await quite a few shocking passages. I translated this novel, which has the same dark mood and black humor as all of Reve’s work, but uses a cunning, thought-provoking narrative trick in the final chapter.

The universe of A circus boy could have been a co-creation of Marquis de Sade and Louis Ferdinand Céline, with production design by the Grimm brothers. It’s gloomy and dark, but not nihilistic: romantic longing pervades all things, and salvation is desperately sought. Our hero toils and stumbles his way through life, aware of the nearness of death, blundering in his attempts at finding love. Relief is provided by the author’s use of black humor.

The first chapter of the novel is a prologue in which the protagonist declares himself, in a magnificent style and with biblical force, to be an untimely born, wicked to the core. In the second chapter we meet him decades later, in the love bed in the tower chamber of his castle, with his boyfriend Jackal, whom he tells lascivious fairy-tales.

Gerard Reve in the 1960's

Gerard Reve in the 1960’s

Only late in novel we learn what crime our protagonist has committed, in his days as a young truck driver, and why he feels so guilty. The entire ninth chapter is a rape scene from the perspective of the protagonist violating a teenage girl. It is brilliantly written and as painful to read as the notorious rape scene in the movie Irreversible is hard to watch. Reve pushes us to the limit here, challenging us to stay with our main character and confronting us with our own impulses that urge us to continue reading.

Much later in his life, our protagonist will come face to face with his victim, in a plot twist that revolves around the Queen, Whom our main character is now acquainted with, having become a famous writer. Will his horrible secret be revealed and will he do penitence? Will the tormented conscience of our anti-hero find some kind of peace? Read the last three chapters, a marvelous display of dialogue between the queen and him.

In A circus boy Reve slightly departs from his usual way of structuring his stories. Most of Reve’s books are composed as a chain of thoughts, mostly memories, and memories within memories. These memories are connected through mood, not through plot, and are often concluded with a kind of prayer. Part 1 and 2 of A circus boy unfold in this way. But in the final two parts an actual conflict is presented and settled: a criminal who looks for redemption. Who would have thought, an actual story in a Reve novel? It still might not quite be your average page-turner, but at least there are a series of events which are announced by the writer and which are slowly unfolding, punctuated by teasers and cliff-hangers. Reve wanted to write, in his own words, a ‘kitchen-maid novel,’: a novel that makes his girlish readers (m/f) blush with excitement, eager to find out the details of the plot. (Only once has Reve written a novel more suspense-ridden: The fourth man, a crime story. It was made into a movie by Paul Verhoeven.)

Reve uses a cunning narrative trick in the final chapter, but I have to bite my tongue here. It has to do with a request of the Queen. The implications of this trick are so intricate and ambiguous that it is up to each reader to

Reve with goat, 1969

Reve with goat, 1969

judge for himself what the deeper meaning might be. It’s great, devious fun, but it might also reveal Reve’s profound, mystical view of the divine machinery of guilt and salvation. The author himself, in an interview for Belgian television (1975), said:

‘One could say, boasting a little: [A circus boy is] Reve’s Faust. It is a book of big dimensions that has more facets and depth, and is less one-sided than my other books.’

So where comes the circus boy into play? There is none, really. The writer/protagonist admits, in his final dialogue with the queen, that as a writer he feels like a circus boy, pulling off an act to please his audience. The audience watches his acrobatic movements high in the air, admiring him, half hoping for his fall, all the while enjoying the entertainment. This confession of the writer comes soon after the sort of-confession his protagonist makes about his crime. Again, it is an interesting narrative circus act, where the protagonist/writer and the actual writer overlap. Although, strictly speaking, it is his protagonist who utters the words, we feel that Reve is including himself in his own story here, making a confession about his authorship.

So on a certain level, A circus boy is a story about writing, about the art of entertaining an audience. We see this self-referential theme often with seasoned artists: as their fame becomes an important factor in their lives, and as they become more conscious about how their art works, they naturally begin including the relation with their audience in their work: it is an interesting source of conflict. When Reve wrote A circus boy, he had been a writer for almost three decades, the last decade of which had been very succesful. In the mid-seventies he had become nothing short of a national celebrity, even with his own bizarre tv-spectacle.

On another level, this is a highly fictionalized and romanticized autobiographical novel. For sure, Gerard Reve did not live in a castle, but in a primitive, self-built house on a patch of wasteland in the south of France. He was never a truck driver in his youth – he used to be the penniless writer – nor did he visit the queen on a regular basis. And let’s hope he never raped a teenage girl. But all this drama is an example of Reve’s tendency, blossoming in the Seventies, to create a highly dramatized, decadent version of his own life.

So is this a very self-conscious novel, is it about the nature of Reve’s authorship and the fictionalized account of his life? Should we treat it like a Charlie Kaufman script? I believe not. Sure, the final chapter is a nice tease, and a thought-provoking ending of a book that needs a worthy pay-off. But apart from plot structure, this work of Reve, as all of his novels, is about mood. There will be readers who catch that mood, because it resonates, and there will be others whom it will escape completely. If it resonates, the reader enters a state of fever and wants to keeps reading, to stay in that mood and have it amplified, not caring so much about plot.

This mood arises from a way of perceiving the world and wanting to be saved from it. It is about being acutely aware of the senseless details of one’s immediate surroundings and the wish to escape from it. It is about the underlying, desperate feeling ‘that everything was inescapably horrible but that the worst was yet to come.’ (chapter 6). It is about the hyper-realistic, apparently futile details of a turning weight of a clock, whose motions the protagonist is forced to see in every detail, while performing the brutal and senseless act of love with ‘Harry’ (chapter 4). Perceiving a thing he does not desire, doing a thing he does not desire, then remembering another thing he does not wish to be reminded of, and all the while hoping, begging to be saved from this horrible reality.

Gerard Reve has won all major Dutch literary prizes, but he has hardly been translated into English (apart from Parents worry, not available anymore, and the short novel Werther Nieland, included in The Dedalus book of Dutch fantasy). In the Netherlands, Reve has published books that, since the Sixties, have consistently sold well, and he has gathered a following with an almost religious fervor.

I consider it a great literary injustice to Anglo-Saxon readers that they are denied the chance to read his work.

This is the reason I have translated A circus boy. Enjoy.

Batüwü Griekgriek

‘Ik heb mijzelf een keer de opdracht gegeven een willekeurig woord te bedenken. Volstrekt willekeurig, kan dat? Daar was het al: Batüwü Griekgriek.’
(Tim Krabbé, De renner)

Het woord Batüwü Griekgriek heeft sinds de dag dat Krabbé het aan het papier toevertrouwde een bescheiden faam verworven. Honderdduizenden lezers van De renner koesteren het woord. Maarten Ducrot gaf toe, in de tijd dat hij nog profrenner was: ‘Als ik er helemaal door zit, denk ik altijd even aan de gevleugelde woorden uit Tim Krabbés De renner: Batüwü Griekgriek.’ Het woord heeft het dus lang niet slecht gedaan voor een eenvoudig willekeurig woord. ‘Hoogste tijd dus’ om een onderzoek in te stellen naar de vraag of het wel zo willekeurig is. Ik wil daarbij voorop stellen dat de uitkomst hiervan natuurlijk niet de magische, bijna goddelijke status van het woord zou kunnen aantasten. Dat spreekt voor zich.

Toch staat er bij dit onderzoek wel degelijk iets op het spel. Het willekeurige woord is binnen Krabbé’s oeuvre namelijk een miniatuurtje van een belangrijk thema. Veel van zijn personages willen, door iets willekeurigs of onvoorspelbaars te doen, ontsnappen aan de regelmaat in hun bestaan. Niet zozeer ‘in opstand komen tegen de maatschappij’, maar eerder tegen het dictaat van hun eigen instincten en driften – of zelfs tegen nog fundamentelere krachten in dit universum. De hoofdpersoon uit Het gouden ei springt als puber van het balkon, omdat hij wil bewijzen verheven te zijn boven zijn hoogtevrees. Hij wil alles kunnen doen, naar de ‘keur van zijn wil’. Vergeleken hiermee is de creatie van een willekeurig woord een nogal bescheiden daad van anarchie. Is het de schrijver Krabbé gelukt waarin hij zijn personages laat slagen?

Een eerste fundamenteel probleem dient zich hier aan: de willekeur van een op zichzelf staande, korte reeks cijfers of letters kan eigenlijk niet bepaald worden. Pas bij langere reeksen cijfers of woorden kan hier iets statistisch zinnigs over gezegd worden. Vergelijk een extreem geval: van de binaire reeks 01 kan niet bepaald worden of het door willekeur of door systematiek tot stand is gekomen. Gelukkig is Batüwü Griekgriek niet zo’n extreem geval, en kan er wel iets over gezegd worden.

Volgens de wiskundige definitie heeft willekeur de betekenis van de afwezigheid van patroon. Een reeks cijfers is willekeurig als er geen systeem in zit. Dit houdt in dat de reeks niet samengevat/herschreven kan worden tot een kortere reeks. De Engelse, technische term hiervoor is informational incompressibility. Een reeks die consequent herhalingen (111111), alternaties (is afwisseling: 010101) of symmetrieën (001100) bevat – om maar een paar elementaire vormen van patroon te noemen – is dus niet willekeurig. Daarmee lijkt Krabbé’s woord af te vallen: er komt namelijk twee keer de letterreeks ‘griek’ in voor, die ook nog eens op zich een bestaand woord is.

Tim Krabbe de RennerDe kernvraag is uit welke ‘woordenbak het woord getrokken is’. Welke eigenschappen heeft de verzameling van mogelijke woorden? Bij cijferreeksen nemen we aan dat alle cijfers van 0 t/m 9 zijn toegestaan en in elke volgorde. Bij woorden is dat gecompliceerder. De kleinste eenheden zijn misschien niet de afzonderlijke letters, maar lettergrepen. Hiermee verband houdt een meer of minder streng criterium van uitspreekbaarheid. Een lettercombinatie als jklaafgyy lkolkj noemen we geen woord. Laten we gewoon aannemen dat Krabbé’s woordenuniversum beperkt was tot wat uitspreekbaar is. (De verzameling uitspreekbare woorden is groter dan de verzameling representatieve woorden, die overigens veel moeilijker te definiëren zou zijn. Batüwü Griekgriek is geen representatief Nederlands woord).

In de bak met willekeurige woorden heerst dus geen totale letteranarchie. Zo bezien, is de herhaling ‘griek’ al minder onwaarschijnlijk: je zou het kunnen zien als een enkelvoudige herhaling en geen – zeer onwaarschijnlijke – vijfvoudige herhaling op letterniveau. Is de herhaling daarmee net zo goed mogelijk als de herhaling van pakweg het cijfer 6 in een decimale reeks? Nee, toch een stuk minder waarschijnlijk, want er zijn meer lettergrepen dan decimale cijfers. Maar de precieze waarschijnlijkheid hangt ook nu weer af van de samenstelling van de ‘woordenbak’. Is daarin de herhalingsfrequentie van lettergrepen een getrouwe afspiegeling van de herhalingsfrequentie in het Nederlands (dat zijn denk ik vooral onomatopeeën en oerwoorden als koekoek en mama)? Of is de kans op herhaling een blinde ‘1 gedeeld door het aantal lettergrepen’ in die bak? In dat geval zou de kans op herhaling van ‘griek’ erg klein zijn, want er zijn duizenden lettergrepen.

Vanwege de herhaling is Batüwü Griekgriek dus niet echt representatief voor een willekeurig woord. Ik denk dat Krabbé dit weet en ik vermoed dat hij om een andere reden gekozen heeft voor een herhaling. Wat blijkt namelijk uit onderzoek: als mensen gevraagd wordt een willekeurige binaire reeks te bedenken, vermijden ze herhaling in overdreven mate. De kans dat ze na een 0 een 1 schrijven, is 0.6 in plaats van 0.5, wat random is. Dit is een manifestatie van wat de gambler’s fallacy heet: de misvatting dat het roulettewiel een voorkeur heeft voor afwisseling. Ik denk nu dat Krabbé bewust niet in deze val heeft willen trappen. En hij heeft er nog een schepje bovenop gedaan met zijn flagrante herhaling. Hij lijkt provocerend te willen zeggen: ik weet het, dit woord heeft een herhaling. Als jullie denken dat het dan niet willekeurig is, hebben jullie het mooi mis. Ga je geld maar verliezen in het casino…

Maar misschien zit ik hiermee op het verkeerde spoor. Misschien heeft de schrijver wel degelijk het eerste woord opgeschreven dat hem tijdens een wielertocht te binnen schoot. Dat is wat hij ons doet geloven in het citaat. Deze spontane totstandkoming is een andere verklaring voor de herhalingen. Wanneer mensen een fantasierijmpje of onzinliedje verzinnen, dan is herhaling of een simpele alternatie heel gebruikelijk (tatie tom tom tatie tom). Anders gezegd: deze woorden zitten in een woordenbak waarin veel herhaling en alternatie voorkomt. In die context van spontane taalproductie is Batüwü Griekgriek dus wél aardig representatief voor een willekeurig woord.

Was Krabbé eerlijk toen hij schreef: ‘daar was het al’? Zou het geen lezersbedrog zijn als hij meerdere woordkandidaten had overwogen, hier en daar een lettertje had veranderd totdat hij een woord had dat voldeed aan zijn maatstaven? Anderzijds is de ultieme daad van Krabbé-iaanse willekeur er niet een die zomaar tot stand komt. Het kost zijn hoofdpersonen soms heel wat planning. En is het ook niet eigen aan het werk van elke schrijver? Eindeloos piekeren en herschrijven totdat iets schijnbaar spontaans op papier staat?

 

Theo van Gogh’s polemic prose

Like any fine caricaturist, Theo Van Gogh the columnist was a penetrating observer. He didn’t bluntly insult people. He captured the fleeting but telling ‘facial expression’ and then magnified it many times. Not everybody enjoyed being under his scrutiny… He was assassinated by a Muslim terrorist in November 2004. To put in perspective what Van Gogh had written about Islam in Holland, I have collected and translated a few essential quotes.

Van Gogh (born in 1957 as great-grandson of the famous painter’s brother Theo) was a well-mannered interviewer and a good listener. He was of the opinion that ‘good tv interviewers pull a vacuum of loneliness into which the interviewed shed a glimpse of their unhappiness’. As a movie director, he cared about his actors and was stimulating and cooperative. But as a columnist, he ruthlessly attacked the slightest bit of hypocrisy that he sensed in a person.

This article contains a translated sample of Theo van Gogh’s quotes, taken from his columns. Vicious, vitriolic character attacks on Dutch politicians and media personalities.  A bad boy, indeed. And a pretty darn good columnist too. I hope that, reading these quotes, the adolescent joy will come across of crossing that line of good taste.

First, a rather tame example:

The most annoying example of a moral theologian at work among our interviewers is Wilfried de Jong, a bellowing indignated, who pretends to turn television into Art, with himself as the ‘correct’ protagonist. De Jong knows everything in advance and has until now never been caught displaying even a single bit of interest in his guests. […]

Wilfried de Jong is the type of person that climbs from servant to master and prospers in dictatorships. His programs are of some interest to people who take an interest in exercises in totalitarian thinking.

I should mention that Van Gogh is writing about a respected TV-interviewer of quality programs. He was a far from obvious target and while reading these lines, many must have shaken their heads in disagreement. But the core of truth in Van Gogh’s caricature gradually dawned on me, until it finally hit home years later. This was on the occasion that De Jong publicly humiliated, on a live TV-show, soccer player Patrick Kluivert, who had long been the scapegoat of the nation. Indeed, quite a display of totalitarian thinking.

Theo van Gogh, foto door André Bakker

Theo van Gogh. Foto: André Bakker

Stylistically, Van Gogh often used the trick of feigning reverence or pity, only to strike back twice as hard in the next sentence.

On the front page ‘the plagiarism’ of Margriet de Moor was mentioned. The author claimed that she had acted ‘in good faith’, and although of course she lied, I didn’t experience the malicious delight I usually feel when our Literators have once again been unable to resist a colleague’s candy jar. That is, the books of Mrs. De Moor are written so helplessly that one wishes her readers a permanent plagiarism.

He had his favorite targets, whom he kept attacking whenever he thought it appropriate – or when he was bored. He was quite happy to quote from his own pieces. Perhaps because he had to excel himself each time, the caricatures could evolve into the bizarre:

Mrs. Barend, recently described by me as ‘a plastified mummy who had still lived on Anne Frank’s attic’ came stumbling in behind little Frits: an old man walked his corpse. I found them two pathetic persons, with their: ‘I don’t want to see him on Boudewijns funeral’, and I had to remind myself that compassion is our highest virtue, even for an Auschwitz-pimp who wants to ban me from funerals.

Van Gogh mostly attacked well-respected public figures and spared people who were already under attack by the intelligentsia. He especially despised the ‘champagne socialists’, whose pity with the poor and immigrants he felt was gratuitous.

The Second World War was an ever-present system of reference in these debates. As a moral touchstone, and also by providing a handy jargon for polemic prose. Because of their connotations, words like collaboration, transportation, etc. were hard to resist. Van Gogh saw no problem in using these analogies. However, he mocked others for unjustly using the war in debates:

In lack of arguments, madam Grewel often talked about her experiences during the Occupation, on which she based her moral superiority in matters such as traffic poles, euthanasia and bad weather. […] I have to admit that I found her too stupid to respond to when she railed at me in De Groene [magazine], but also that I greeted her friendly once the final decline had begun and she publicly displayed, in true progressive spirit and like a shaven numbskull, the disadvantages of cancer. With her death, the shadiest efforts of social democracy have gone.

The assassination of Fortuyn
During the rise of the charismatic populist politician Pim Fortuyn (1948 – 2002), the aspect of bored playfulness in his writing made way for something more fundamental. Something urgent was at stake and polemic became a more grim matter – more than just a means of stirring things up, more than a matter of taking stabs at local politicians and B-celebrities.

Van Gogh chose sides with Fortuyn, as the only one of the opinion leaders. Two months before the assassination of Fortuyn, Van Gogh had written:

The funny thing is: Fortuyn and his sympathisers are constantly accused of ‘inciting hatred’, but it is rather the other way round. That Prince Pim still hasn’t been shot on behalf of the politically correct crowd, by some saviour, may be called a true miracle.

The day after the assassination of Fortuyn, Van Gogh wrote a column in which he congratulated the ones he thought were to blame:

What to do with such fine democrats? They aren’t worth spitting on and remind us of antisemites, real ones I mean.

A few months later he wrote a long article, an analysis of the political circumstances that had led to the murder – entitled: Good riddance.

There was a lot of hot air in Fortuyn’s revolution, but it was undeniable that he brilliantly defied all laws in dealing with the electorate. A future prime minister who declared he would continue to visit dark rooms… never before had the political been more personal and the personal more political. […]

The rage of Van Dam, Kok, Van Kemenade, Melkert and all those other champagne socialists was probably also related to the sense that the Left was losing its natural dominance in the public debate in the weeks preceding the sixth of May. It was as if Fortuyn would break the power of the paralyzing Sixties all at once. The gentlemen panicked, as for the first time in Dutch history the outcasts of the nation threatened to actually come into power. That wasn’t the plan. Fortuyn was the hated face of this impending revolt.

The Left was swept away and had only its trite lingo left. A lot of babbling about ‘extreme right’, ‘racism’, ‘the revival of fascism’, thus creating a climate in which murder becomes an act of heroism. There is something perverse about the eagerness with which Volkert van der G. [Fortuyn’s murderer] was denounced a ‘madman’, by politicians as well as the media. A madman frees our guilty conscience from the thought that we might have overreacted a tad. […]

The question comes to mind if in other so-called democratic countries the free press would line up so servilely behind the establishment. […] the lackeys of the government hobbled on, indignant beyond belief. But the people wouldn’t listen anymore. Couldn’t the people be dethroned? […]

In Marcel van Dam’s paradise, there is no place for ‘inferior people’. It’s a place where, as the Germans say, ‘klammheimliche Freude’ reigns when a certain baldy is disposed of. Dirty faggot, he had it coming. […]

Many called Fortuyn’s funeral a case of ‘mass hysteria’. Maybe this is true, but personally I was reminded of  the last journey of Falcone, the Italian Mafia fighter for whom thousands of scared citizens clapped their hands raw. There was one difference: in Fortuyn’s case, the Mafia sat in the Church, with in the front row a  yawning prime minister, who left through the side exit. While he left with his head down, the crowd outside were chanting You’ll never walk alone. Due partly to Kok’s cowardness –  whose policy, soaked in humanitarian small talk, caused seven thousand muslims to be murdered as  ‘our boys’ stood there and watched [Srebrenica], – Holland has become very special. Kok has specialized in condolences, with impressive displays of conscience. An expert in condolences, that came in handy now.’

In the article, Van Gogh mentioned his telephone conversations with ‘the divine bald one’ (Van Gogh liked to address Fortuyn with the words ‘Oh beloved Leader’) and sighed how he would have loved to see the republican, as Prime Minister, shake hands with the Queen, who reputedly hated him.

How I would have granted him the sour smile of that creature.

Hirsi Ali and the Islam
Van Gogh befriended Ayaan Hirsi Ali and supported her cause of denouncing Islam as backward:

It is the paradox of our society that our (just) tolerance gives free play to fanatics who more than anything want to dominate the Free West. Member of parliament Hirsi Ali was completely entitled to speak as she did. The attacks on her are echoes of the retarded Middle Ages. How shady can a muslim be?

Although he had scoffed religious individuals and communities before, notably Christians and Jews, he was especially hard on the Islam in the later years of his life. The phones must have rung off the hook at the so-called ‘anti-discrimination hotline’:

It’s not my fault that some fellow-citizens cling to the fundamentally intolerant religion of a little-girl-fucker who roamed the desert around 666. We may thank Allah that there are hundreds of thousands of reasonable Muslims in this country who don’t defile His name. But they too are intimidated by the at first sight pittoresque rural constables of Mecca’s thought police, who try to sell the blood that steams from their sewers by whining about ‘respect’.

He ridiculed the policy of appeasement of the mayor of Amsterdam, Job Cohen.

It’s kind of cute, a politician with aspirations of becoming prime minister who shits his pants so much for Allah’s callous hand that he keeps passing around the hat for the multicultural society. Maybe Cohen could enhance the harmony in Amsterdam by playing doormat to the Mosque goers, on which the true believers could wipe their feet. A wave of compassion will go through his party and once again we humble autochthones will experience the delight of our multicultural society.

In the summer of 2004, he directed Hirsi Ali’s anti-Islam film Submission. It was aired about two months before his assassination. At this point it was probably hard for Van Gogh to keep insisting he was just a ‘village idiot’ who wouldn’t be harmed.

In a collection of his columns, published in 2003, he had written in the preface:

This book is called Allah knows best because it is my dark suspicion that the new Middle Ages of Mecca are on the verge of outbreak; and because I, being a professional atheist, feel very unsafe in a climate that is dominated by ambitious mayors who are merrily ‘appeasing the masses’ and drinking tea with dubious mosque boards, while on the 4th of May Moroccan youngsters play soccer with funeral wreaths. Ever since 9/11, remember, the knives are out and the fifth column of goat fuckers marches on relatively unhindered. What else can I say? We live in a nightmare of good intentions and misunderstood idealism.

Three years before his death, in a non-polemic, melancholic column, Van Gogh had written about the ideal woman. In a puzzling, seemingly isolated sentence, he announced:

I will die on the street, even though such is uncomfortable.

————–
march 2007

Sources
The quotes in this article are my own translations, taken from columns that Van Gogh published in various media, among which his own website theovangogh.nl (Dutch) and the free newspaper Metro. They were later republished in two collections of columns, called De gezonde roker (The healthy smoker) and Allah weet het beter (Allah knows best).

In memoriam: Antoine Lamers (1976 – 1993)

Mijn jeugdvriend Antoine Lamers was zeventien jaar oud toen hij op 9 oktober 1993 dodelijk verongelukte. Na een schoolfeest was hij alleen in het donker naar huis gefietst. Op een landweg stond een in de schaduw geparkeerde vrachtwagen, waartegen hij met flinke vaart is aangereden. Zijn voorhoofd werd vol geraakt. Ongetwijfeld op slag bewusteloos, stierf hij daar op straat.

Céline schreef: ‘Als beginneling sta je net zo stuntelig tegenover de Gruwel als tegenover de wellust’. Mijn vader wekte me de volgende ochtend met het Gruwelijke nieuws. Ik at mijn ontbijt in verwarring. Ik zit hier gewoon te kauwen, dacht ik, terwijl er iets is gebeurd wat ik niet voor mogelijk houd. Is Antoine, die ik tien uur geleden nog sprak, nu een lijk? En gaat het leven nu al gewoon verder?

Met een clubgenoot bezocht ik die ochtend Antoines ouders en oudere zus. We dronken bedremmeld onze koffie en zagen hoe het gezin tussen ongeloof en wanhoop heen en weer werd geslingerd – ik begreep vanaf toen de treffendheid van dit cliché. Tussen twee huilbuien door nam moeder Lenie me apart: ‘Zie je dat oude mevrouwtje daar? Die zit hier de hele ochtend al te snikken. Ze kent ons nauwelijks, ze heeft verdriet om haar eigen lang geleden gestorven kinderen.’ Het was voor mij een introductie in de psychologie van de rouw. In tegenstelling tot het vrouwtje had ik als zeventienjarige nog geen oud verlies dat ik op kon roepen: ik had als het ware nog geen startmotor om mijn verdriet aan te zwengelen. Maar sindsdien huil ik bij elke begrafenis ook om Antoine.

Hij was een magere, beweeglijke, enthousiaste jongen. Veel van zijn energie kon hij kwijt in de atletiek. Vanaf ons zestiende waren we behoorlijk serieus in onze aanpak. We trainden mee met de senioren en werden snel beter. Antoine had van ons de meeste aanleg. Aangezien ik ook al niet de killersmentaliteit had – ik vond het niet zo erg om van hem te verliezen – versloeg hij me in clubwedstrijden vaak in de eindsprint. Zijn beste tijd op de 1500 meter, 4.30 min., sla ik hoger aan dan mijn 10.02 min. op de 3000 meter. Beide tijden betekenden voor de jonge vereniging clubrecords in de categorie Junioren B. Antoines record is nog negen jaar blijven staan, het mijne maar twee jaar.

We waren geïnteresseerd in theoretische natuurkunde. Ik herinner me een avondlijke training waarin we genoeg adem over hadden om te praten tijdens het rennen. Antoine vertelde over de flits van inzicht die hij had gehad in de werking van Einsteins beroemde formule: ‘Snap je, de energie die nodig is om een voorwerp tot dichter en dichter naar de lichtsnelheid te versnellen, neemt kwadratisch toe. Op het laatst wordt de energie niet alleen in snelheid omgezet, maar ook in massa!’ Ik voelde dat het juist moest zijn, zonder de relatie met de formule helemaal te bevatten. Hij noemde de titel van een goed boek hierover: Meneer Tompkins’ droom. Op mijn beurt vertelde ik wat ik gelezen had over deze fascinerende wereld van elkaar kruisende treinen en lichtklokken. Antoine: ‘Zie je! Ja, zo is het! Het is zo logisch!’ Door het gesprek waren we ongemerkt sneller gaan rennen.

Ik raadde Antoine steeds aan om natuurkunde te gaan studeren, in mijn ogen toen de enige edele wetenschap. Hij twijfelde, neigde zelfs naar scheikunde. Bij nader inzien denk ik dat hij via de scheikunde wellicht in de moleculaire biologie of genetica zou zijn beland. Want naast numeriek inzicht, had hij ook veel gevoel voor technische vraagstukken. Zijn trotse moeder vertelde graag sterke verhalen hierover. Hoe hij als driejarig jongetje al symmetrische bouwwerkjes maakte en overal de weg vond. Met eigen ogen heb ik gezien dat zijn richtingsgevoel en ruimtelijk inzicht feilloos waren. De IQ-testboekjes die in die tijd in zwang waren, vond hij een lachertje. Zijn scores pasten niet op de schaal.

Niet alles draaide om sport en wetenschap. Samen met Arjan van Strien dronken we bier en keken matige videotheekfilms. We luisterden Nirvana en Sonic Youth (tot mijn afgrijzen zag ik dat Antoine Def Leppard in zijn collectie had. Ook met een vriend kun je diepgaande meningsverschillen hebben). In de zomer ging ons clubje zwemmen in de dode Maasarm bij Niftrik. Een erg leuk spelletje was om een tennisbal over te gooien in een toenemende toestand van aangeschotenheid.

Toen was hij plotseling dood. Tijdens een massaal bezochte dienst namen we afscheid. En daarna moesten we maar weer over tot de orde van de dag. Het was voor mij het laatste jaar van de middelbare school. Zonder veel enthousiasme haalde ik mijn diploma, hield op met atletiek en verloor langzaam Antoines vrienden en familie uit het oog.

Als ik nu aan Antoine denk, is er niet één bepaald beeld dat bij me opkomt. Wat er in mijn gedachten van hem overblijft, is een geest: een onbezorgde, speelse en watervlugge geest. Het is die soepelheid van houding en gedachten die ik me af en toe probeer te herinneren. Ik ben hem nog niet vergeten.

Antoine Lamers

Antoine Lamers (1976-1993)

Van de koele meren des doods

In de boekenkast van een bevriende familie stuitte ik op een oud exemplaar van Van de koele meren des doods van Frederik van Eeden. Ik sloeg het open en las:



De geschiedenis van een vrouw. Hoe zij zocht de koele meren des Doods, waar verlossing is, en hoe zij die vond.

Haar naam heet ik Hedwig Marga de Fontayne. Een Hollandse vrouw, maar met bloed in zich van uitheemse voorouders.

Mijn nieuwsgierigheid was gewekt. Waarom zocht deze vrouw de dood en hoe vond ze die? Ik besloot het boek een kans te geven. Tijdens de eerste hittegolf van 2006 zocht en vond ik geestelijke verkoeling bij deze roman uit het jaar 1900 .

Van Eeden schrijft in lange, gewichtige volzinnen. Dit ligt niet alleen aan het tijdperk waarin hij schreef. Zijn stijl oogt namelijk veel ouderwetser dan die van Multatuli, die meer dan een generatie eerder geboren werd. Persoonlijk vind ik van Eeden niet onprettig lezen – hedendaagse lezer die ik ben, afgestompt door modieus staccato-proza. Bij deze schrijver krijg je tenminste nog de gelegenheid om tijdens het lezen een ademhaling af te maken, ongehinderd door punten of gedachtestreepjes. Het ritme van de zinnen werkt kalmerend, bijna hypnotiserend, je valt er soms heerlijk bij in slaap…

De schrijver is doodernstig, nogal pretentieus en kent geen enkele ironie. Ach, en wat is daar eigenlijk mis mee? Zijn personages verdienen het om serieus genomen te worden en hij probeert hun leven zo goed mogelijk te doorgronden. Humor acht hij daarbij niet nodig. Toch schoot ik tijdens het lezen vaak in de lach. Die lach begon dan met een soort naar adem happen, meestal als ik een extra lange zin las, met trefzekere ontknoping.

Het verhaal dan nu. Over de jeugd van de hoofdpersoon Hedwig lezen we:

En als kind nog, zij zal negen jaar oud geweest zijn, begon reeds de beklemming van iets geweldigs en ontzettends, zwaar en droef, dat niet weg wou, en dat zij toch stellig zag. Het was in allerlei plaatsen, bij allerlei bezigheden en hechtte zich als een kwade geur aan allerlei dingen.

Ophelia, van Francine Schokker

Ophelia, van Francine Schokker

Is Hedwig dan een tobberig bleekneusje? Zeker niet:

Toch was zij in genen dele een droefgeestig kind, maar spraakzaam en meestal blijde, geneigd tot bezigheid, schrander en onuitputtelijk in ’t vinden van middelen tot spel en vermaak, zelden vermoeid, en niet meer dan anderen stuurs of balorig.

Een gezond Hollands kind dus, met wel wat ‘kleine storingen en verwarringen’ in haar zielsleven. Zij groeit op tot een prachtige jonge vrouw. En niets menselijks is haar vreemd:

Zij had uren en dagen van verslapping, dikwijls, schoon niet altijd samengaande met de tijdmatige veranderingen haars lichaams. […] Dan had zij behoefte aan zoete snoeperij, ook vaak aan een weinigje wijn. […] Bemoeielijkend werkte de ongewone levendigheid harer zienlijke verbeelding. Zij zag, in haar overspannen nachten, lieve gebeurtenissen die zij zou willen doorleven, kleurrijk en in allerfijnste bijzonderheden vóór zich. En deze tonelen, die zij niet vergat, kregen de kracht van voornemens.

Een zinnelijke vrouw met stemmingswisselingen, dat kan bijna niet goed gaan… Een reeks noodlottige gebeurtenissen slaat Hedwig uit het lood. In haar liefdesrelaties faalt ze, ondanks haar goede bedoelingen. De eerste vriendschap met een jongeman, Johan, loopt uit op een tragedie. Hij is een kunstenaar in wording, een jongen die haar de liefde bekent

..met de kleurige juistheid en het verrassend onmiddellijke, in schijnbare onbeholpenheid en verwarring, dat den kunstenaar eigen is, die het verstaat zijn gevoel zonder omweg te laten verzinnelijken.

Bravo. Van zo’n zin leer ik meer dan van een hele cursus creatief schrijven.

Hedwig is ontroerd maar niet verliefd en kan zich er pas toe zetten om de vriendschap te verbreken als het te laat is.

Dan verschijnt Gerard ten tonele, een student in de rechten met de meest zuivere hoofse idealen. Een door en door goed man, die echter een smet op zijn blazoen heeft… De schrijver legt het ons in bedekte termen uit:

Gerard was niet, zoals Hedwig, jong moederloos geworden, maar een slechte zede uit dezen tijd had zijn moeder haar zorg doen overlaten aan kindermeiden en juffrouwen, veelal onverschillig en van geringe beschaving. Een dezer, wulps en roekeloos, had den jongen op achtjarige leeftijd het kwaad der knapen geleerd, en hij had dit zonder arg blijven bedrijven tot bijna volgroeid.

Het is ons 21e-eeuwers niet helemaal duidelijk wat het kwaad der knapen precies behelst, maar we hebben onze vermoedens. Hoe dan ook ligt hier de bron van Gerards lijden, de oorzaak ervan dat hij ‘vroegtijdig en blijvend geschaad’ is. Maar hij is wilskrachtig: ‘hij verwon zijn fout, met de eerste inspanning, zonder wederinstorting’ en is vanaf dat moment een ‘rein man’.

Hedwig en Gerard zien in elkaar een broeder- en zusterziel en gaan dan ook trouwen. Ze begrijpen niet dat ze in wezen onverenigbaar zijn. Van Eeden analyseert het probleem:

‘Op deze wijze nu was bij Gerard, door dezelfde oorzaak, het ziels-evenwicht juist naar den anderen kant verstoord als bij Hedwig. Bij haar was een deel van haar zielswezen door prikkeling overmatig toegenomen, zodat het haar veel te veel vervulde en te belangrijk scheen, bij hem was hetzelfde door plotselinge, heftige terugwerking verkleind en verkommerd, en ver onder natuurlijke verhouding achter-gebleven.’

Inderdaad wordt het huwelijk een mislukking, want ‘van een mysterie openbaarde zich niets’. Met andere woorden, er was ‘de afwezigheid van elke zinnelijke vreugde in hun verkeer’. De echtelieden schikken zich in de situatie en vinden een manier om met elkaar te leven, in toewijding en met respect, maar in wezen onvervuld.

Hedwig maakt dan kennis met de tien jaar oudere pianist en bohémien Ritsaart. In een duizelingwekkende vaart ‘verlieven zij zich’. Voor Hedwig is hij

een man die het leven kende in al zijn volheid en schittering, kunstenaar net zo goed als Johan, heerser over haar schoonste zielsaandoeningen, door zijn muzikaal vermogen, tegelijk voornaam en onderscheiden, en lichamelijk aantrekkelijk zoals zij er nog geen ontmoet had.

Uiteraard kan deze verliefdheid niet naast Hedwigs huwelijk blijven bestaan. Maar de twee beheersen zich zo lang mogelijk: ‘De worsteling vóór den volslagen val duurde een jaar.’ Na de val vertrekt Hedwig met Ritsaart. Maar ook deze nieuwe, ‘niet-geijkte’ verbintenis, die in andere omstandigheden een geslaagde had kunnen zijn, is gedoemd te stranden. Na een gelukkige eerste periode ontstaan er wrijvingen. Van Eeden legt de vinger op de gevoelige plek:

Zodat hij steeds met haar in ’t blinde tastte, niet wetend wanneer hij een vlaag van dodelijke koelheid en stugheid, of wel een plotseling herbloeien van de teerste en geurigste bloemen harer passie wachten kon. Den sleutel die op den schrijn van haar tresoren paste had hij niet, zijn luk-raak beproeven was te vergeefs en hij gewende zich met onverschilligheid de onberekenbare wisseling van haar teer en ijlwielend gemoed af te wachten, tóch nooit de uitwerking van harde of vriendelijke woorden stellig voorziend. Dit deed haar mening, dat hij wreed en ongevoelig was, toenemen, evenals de zijne dat vrouwen geen redelijkheid of standvastigheid kennen.

Er is kennelijk weinig veranderd in honderd jaar.

Het is duidelijk dat Hedwig hard op weg is om een ‘gevallen vrouw’ te worden. Inderdaad zinkt zij diep. Hier houd ik op, omdat ik het boek niet helemaal wil samenvatten. Maar ik zeg nog dat zij, zoals de eerste zin van het boek aankondigt, verlossing vindt, en dat deze al vóór de dood komt. (Overigens gaat het boek slechts deels over doodsverlangen. Waarschijnlijk vond de schrijver Van de koele meren… gewoon een stoere titel. Gelijk heeft hij).

Nee, geen vrolijke geschiedenis, maar ook geen inktzwarte tragedie. Het is de levensgeschiedenis van een vrouw die wat meer pech heeft gehad dan de meesten van ons. En niet, zoals Van Eeden enkele van zijn critici terechtwijst, ‘de zielkundige studie van een min of meer pathologisch geval’ […] Dat de hoofdpersoon een ‘ziekelijk’ wezen zou zijn, van aard en aanleg, ontkent hij. Wel is zij, door uiterst fijne en edele bewerktuiging, veel meer aan schadelijke invloeden blootgesteld, dan de grovere, gemiddelde mens.

’

Een fijne en edele bewerktuiging, je zult er maar mee geboren worden. Rust zacht, lieve Hedwig.

Tot slot enkele mooie Oud-Hollandse woorden die ik tegenkwam:

Deemoed
Eigenliefde
Zielsaanraking

En de grappigste:
Bijvalsgedruis (applaus)