De ‘Jane Raleigh-episode’ uit Oud en Eenzaam (1978) is misschien het beste wat Gerard Reve ooit geschreven heeft. Het is een meesterlijke samensmelting van scherpe observatie en grote symboliek, van rauwe eerlijkheid en cliché, van het banale en het verhevene.
Hoewel het verhaal in sommige opzichten ‘groter dan het leven zelf’ is, is het toch op een diep niveau overtuigend. Jane Raleigh is een Mariafiguur, een engel, maar wel een engel die geloofwaardig menselijke gestalte heeft gekregen. Evenmin alledaags is de verteller, met zijn perverse en bezeten gedachtenwereld. Zeker, het recept voor een droeve geschiedenis waarin weer geen normaal mens voorkomt. En toch, zoals in elke tragedie: de grootsheid zegeviert. Temidden van alle treurnis is Jane Raleigh in staat tot een grootse daad.
De verteller, genaamd Gerard, bewoont in het midden van de jaren vijftig een flatje in Londen. Hij leeft op een ‘bescheiden toelage van gravin van B.’, en heeft nog korte tijd ‘gewerkt als assistent-doodgraver’. Voordat hij begint aan zijn relaas, waarschuwt hij de lezer nog maar: ‘Ik moet daarbij opmerken dat er in al mijn herinneringen opmerkelijk veel regen valt.’
Gerard gaat vaak op bezoek bij Jane, die om financiële redenen een appartement deelt met haar onbenullige collega Jacky. Hij is een bijfiguur, die als volgt gekarakteriseerd wordt:
Ik geloof niet, dat hij enig talent bezat. Steeds als ik hem een rol zag instuderen, viel het me op, dat hij wel mal praten en mal lopen had geleerd, en dat hij wel degelijk een soort hysterische dubbelganger van zichzelf tot uitdrukking kon brengen, maar dat hij niet de rol van een andere persoon ontroerend of overtuigend kon vertolken.
Het is onvermijdelijk dat Jacky lijdend voorwerp wordt van de ‘tamelijk universeel gerichte, altijd op scherp staande geilheid ’ van de verteller. Maar dit is slechts bijzaak in het verhaal. De heldin is Jane, voor wie Gerard al gauw sympathie voelt.
Ze was blond, slank, en had een prettig voorkomen, maar ik geloof niet dat ze overweldigend mooi was, al was ze zeker veel aantrekkelijker dan de meeste Britse jonge vrouwen van haar leeftijd. […] Uit alles bleek, dat ze graag iets zou willen bereiken en verder komen dan dit zogenaamd nette kamertje in een zogenaamd nette buurt […] maar bij haar school er in dat verlangen niet die verkrampte grimmigheid, die men bij veel kunstenaarsvolk aantreft: ze kon ook nog aan andere dingen dan aan haar carrière denken.
Tijdens een van de zaterdagmiddagen waarop Jane vrienden ontvangt, in Gerards ogen een ‘troep kwetterende urningen’, slaat hij haar met bewondering gade:
Ze hoorde de meest onbenullige kletsverhalen met het sereenste geduld aan, en accepteerde met een stralend gezicht de eeuwige doos bonbons […] Ik geloof niet dat deze bereidwilligheid een pose van haar was, maar dat het wel degelijk haar eigen, van nature gegeven warmte was, die het haar mogelijk maakte, iedereen in zijn waarde te laten.
Dat Gerard eigenlijk van de herenliefde is, hoeft een romance tussen hem en Jane niet in de weg te staan. Wel compliceert het de zaak. De liefdesscènes zal ik hier niet citeren – ze zijn op zijn zachtst gezegd unsettling.
De rode draad van het verhaal zijn de repetities en opvoeringen van een toneelstuk waarin Jane de hoofdrol speelt. We maken kennis met de regisseur van het stuk, een enthousiast maar talentloos figuur, en met Janes vader, een onopvallende man die zielsveel van zijn dochter houdt.
Ik heb zelden in mijn leven iemand gezien wiens wezen zo geheel doortrokken was van toewijding aan iemand anders. Men kon niet zeggen dat hij op een of andere meelijwekkende wijze zichzelf klein maakte, zoals men ouders wel ziet doen, die hun kinderen door een terreur aan offerzin te gronde richten. Neen, dit was anders: de man was gelukkig omdat hij in de onmiddellijke nabijheid van zijn dochter vertoefde.
Het toneelstuk is een matige vertoning, hoewel Jane een goede prestatie levert. De première oogst een bescheiden applaus, waarna het ‘imbeciele, obligate bezoek achter de koelissen’ plaatsvindt:
De verstijvende angst van de afgelopen uren was nog niet geheel van mij geweken, en ik omhelsde haar alsof ook dit een toneelhandeling was die nog mis kon gaan.
Het stuk krijgt nog twee voorstellingen, waarbij het publiek het laat afweten. Ook de verhouding tussen Jane en Gerard is in diens ogen niet levensvatbaar. Hij ziet het niet meer zitten:
Wat bracht ik van mijn leven terecht, en wat deed ik hier, in deze kamer? Het waren nutteloze vragen en nutteloze gedachten, maar ik kon ze niet uitbannen.
Ik hoorde Jacky in zijn kamer zijn filmtekst, die hij nimmer vanaf enige filmdoek in enige bioscoopzaal zou uitspreken, met zijn gewone zenuwlijersstem, net iets te vlug, luid uitjammeren. Ja, een film was het allemaal, waar of niet, waarin je optrad maar die nooit werd opgenomen laat staan vertoond, hoe luid de camera ook snorde, omdat er geen filmrol in zat.
Jacky moest dood en Jane was lief, maar als het andersom was, wat zou het dan uitmaken? Ik zou éénendertig jaar oud worden, dit jaar, en ik had één boek geschreven, dat eigenlijk nergens over ging. Dat was alles. En ik was een flikker, die zich nog heel wat verbeeldde omdat hij het ook met een vrouw kon – ja, als hij daarbij gedachten en beelden opriep die hij niemand ooit zou kunnen toevertrouwen, maar die de vloek vormden die op zijn leven rustte.
Hij had ons gewaarschuwd… En toch is niet alles reddeloos verloren. Dankzij een genadige geste van Jane, die diepe indruk maakt op Gerard, loopt het verhaal hoopvol af.
De betovering van het verhaal zit hem deels in het ‘rituele schijnsel van het toneellicht’ waaronder de gebeurtenissen plaatsvinden. De filmische enscenering, het decor van het regenachtige Londen, het is allemaal een prachtige film noir. De verteller is de held die aan het leven lijdt – een James Dean met een tik van de molen. Door zijn toegeknepen ogen ziet hij wel degelijk de goedheid van zijn beminde vrouw, maar staat machteloos tegenover het noodlot. Het meesterschap van Reve is dat hij dit toneelmatige decor weet te gebruiken om een in wezen ernstig en ontroerend verhaal te vertellen. Hij voegt naar hartelust nogal ongeloofwaardige, grimmige details toe (we hopen althans dat de werkelijkheid niet zo hardvochtig was als Reve deze weergeeft) zonder daarmee, vreemd genoeg, de emotionele kern van het verhaal aan te tasten.
Verbluffend zijn het gemak en de doeltreffendheid van stijl. Zonder overdrijving, is elke alinea eigenlijk het citeren waard. We blijven gevrijwaard van ‘geoudehoer waar gods zegen op rust’. In een bestek van nauwelijks zeventig pagina’s worden de twee hoofdpersonen en een drietal bijfiguren overtuigend neergezet en wordt hun levenslot ontvouwd. Het is opmerkelijk hoe weinig dialoog Reve hiervoor nodig heeft. Hoewel Jane helemaal tot leven komt, spreekt zij in het verhaal hooguit een handvol zinnen. De dingen die ze zegt, zijn echter zo goed geplaatst en zo waarachtig, dat de lezer sprakeloos achterblijft. Hoeveel woorden heeft een engel nodig om haar boodschap te brengen? Acht, in dit verhaal.
Tijdens het lezen voelen we, achter de verteller Gerard, de aanwezigheid van de schrijver Gerard. De verteller mag dan hulpeloos zijn, de schrijver laat ons weten wie er aan de touwtjes trekt. Het klapstuk is de laatste pagina, waar beide temperamenten fel contrasterend tegenover elkaar staan: de sardonische grijns van de almachtige schrijver versus de oprecht gevoelde liefde voor een vrouw van de verteller. De schrijver wrijft ons nog maar eens in dat het een voorstelling is, om onmiddellijk daarna, weer samenvallend met zijn verteller, te laten merken dat het hem diepe ernst is. Eerst grinniken wij lezers, daarna staren we stil voor ons uit.
Er wordt wel gezegd dat Reve zich na de brievenboeken Op weg naar het einde en Nader tot U heeft verloren in decadent geschrijf over fluwelen broekjes en ‘jongensheuvels’. Ook lijkt het mode om te beweren dat Werther Nieland uit 1949 zijn meesterwerk is. Zonder iets af te doen aan de kracht van welk werk van Reve dan ook, wil ik een lans breken voor Oud en Eenzaam (dat een raamvertelling is en dat behalve de besproken episode ook de briljant beschreven en beklemmende herinneringen aan een communistisch jeugdkamp bevat – hoofdstuk 16 tot en met 23). Het kan de competitie met elk werk aan, wat mij betreft ook met dat van andere meesters uit de wereldliteratuur. Wordt het niet eens tijd voor een vertaling in het Engels van dit boek? Of, bij wijze van opwarmertje voor het buitenlands publiek, een op zichzelf staande vertaling van de Jane Raleigh-episode? Of zou het heiligschennis zijn om het los te maken uit de context van het boek?