Gerard Reve als beschrijver van ruimtes en landschappen

‘Ik ben een romanties, lyries, religieus en mythies schrijver geworden, maar mijn taal is helder en deelt ondubbelzinnig mede, wat ik te beweren heb.’ 
- Gerard Reve, Moeder en Zoon

Een weinig opgemerkte gave van Gerard Reve is zijn handigheid in het gedetailleerd beschrijven van een ruimte of landschap. Als mensen het hebben over de stijl of thematiek van deze erkend stilist, dan prijzen (of bespotten) ze zijn archaïsch woordgebruik, de onnavolgbare humor, de lange zinnen, de tobberige bespiegelingen. En natuurlijk de Revistische beschrijvingen van de herenliefde, nooit met schuttingwoorden, maar altijd met bloemrijke synoniemen voor het kostbare liefdesgereedschap.

Allemaal terecht, maar vreemd genoeg heb ik nooit iemand gehoord over Reves gave om een ruimte of landschap te karakteriseren.

Bij veel schrijvers, maar niet bij Reve, haast ik me door dergelijke beschrijvingen heen. Wat maakt Reve zo interessant? Deels zijn het de mooi geconstrueerde zinnen en de taaltechnische oplossingen die hij vindt voor het beschrijven van een ingewikkelde ruimte. Hij herschept de ruimte met zijn taal.

In de volgende passage uit De Taal der Liefde beschrijft hij hoe hij in de woonkamer een afgeschermde nis heeft gecreëerd, met ruimte voor een slaapbrits, van waaruit hij de bedavonturen van zijn vriend Tijger kan afluisteren:

‘Ik verliet door de westelijke hoofdingang de Tuin, stak de straat over, en betrad onze woning op een derde etage die, zoals al onze woningen in Amsterdam geweest waren, een krot was. Zij had bestaan uit allerlei hokken die we hadden weggebroken zodat de woonruimte één vrij groot vertrek was geworden dat zich uitstrekte van de beide grote ramen aan de straat tot aan het enkele grote raam, aan de achtergevel, tussen de twee uitbouwen voor onderscheidenlijk het privaat en de keuken. Ongeveer in het midden werd het vertrek over een afstand van enige meters versmald door de overloop van het trappenhuis. Voorbij deze inspringende versmalling en er op aansluitend had ik, in de richting van de keuken, langs de muur, achter een hoge stalen boekenkast met gesloten achterwand, voor mijzelve een soort slaaphok gemaakt, groot genoeg om mijn zelfgetimmerde, smalle houten brits te bevatten. In de stalen kast, die met zijn open zijde naar de muur was gekeerd, kon de telefoon staan en voorts alles wat ik nodig had. De hoge kast ter eenre zijde, de korte wand van de overloop aan mijn hoofdeinde en de huismuur aan de andere zijde sloten mij aan drie kanten veilig in. (Wilde ik mij geheel afsluiten, dan behoefde ik slechts bij het voeteneinde van het bed tussen kast en muur een doek te spannen.)’

Reves ongebruikelijke woordkeuze vestigt de aandacht nogal op zichzelf. Is dit niet storend? Ik vind van niet. De ‘afgemetenheid’ van de zinnen past mooi bij de precisie die de architect nodig heeft bij zijn bouwtekening. (Zou de elegante woordkeuze ‘inspringende versmalling’ ooit eerder gebruikt zijn of heeft Reve deze zelf bedacht? Even Googlen: toch nog één andere treffer op het wereldwijde internet van Nederland en koloniën.)
Het beeld van een ruimte dat Reve oproept is zelden statisch: meestal, zoals ook in boven- en onderstaande voorbeelden, benoemt hij de ingrepen in het appartement:

‘Het appartement dat hij, zoals vermeld, met de ongeveer 25-jarige actrice Jane Raleigh deelde, lag op de derde etage en bestond uit twee kamertjes die van elkaar gescheiden werden door een smal keukentje, in een hoek waarvan zich zelfs een douche boven een kabouterbadje bevond. Mogelijk was het geheel ooit een grote woonkamer geweest, of zelfs niet meer dan een gedeelte daarvan. De wanden bestonden kennelijk slechts uit hout, holle isolatiebaksteentjes en papier. […] Elk van beide kamertjes had een deur op de stikdonkere corridor en één op het keukentje, maar van een werkelijke afdichting en beslotenheid was nauwlijks [sic] sprake: zelfs door het keukentje heen kon men altijd horen, wat in de andere kamer gaande was, en ook op de gang was vrijwel alles te verstaan.’

Bovenstaand appartement, dat figureert in de ‘Londense episode’ van Oud en Eenzaam, is bijna een karakter op zich. Een karakterloos karakter weliswaar, door alle plastische ingrepen in wat ooit een mooie grote ruimte was. Reve gaat verder en concentreert zich op de aankleding van het vertrek:

‘Stoffering en inrichting waren niet vervuild, maar jammerlijk versleten en waar het de verf betrof, afgebladderd en bekrast. De herindeling tot huurverblijf kon uit de dertiger jaren dateren, met veel goedkoop fineer, namaak houtsnijwerk dat was aangeplakt op randen van tafels en dressoirhoeken, en de toepassing wat betreft behang, plafond, bedstijlen, deuren en kozijnen van dat soort gebroken lichtgroen en die variëteit van gebleekt rose, die wel voor eeuwig de eenheid van wansmaak van het Britse volk tot uitdrukking schijnen te brengen. De kerstklokvormige staande lampen en schemerlampen van namaakzijde, of vertikaal geribbelde houten zuiltjes die door het verplaatsen en aanraken kaal en vet geworden waren, dateerden misschien van iets later, maar konden de lelijkheid van het geheel slechts illumineren.’

Reves beschrijvingen zijn nooit ‘stillevens’. Reve blaast altijd leven in de ruimte. Of de dood. Geschiedenis, aftakeling, verval.

Reves schijnt op 23 adressen te hebben gewoond, en was steeds in de weer met verbouwingen. In een brief aan zijn ‘Lijfarts’ beschrijft hij hoe hij bezig is geweest met regenpijpen en metselwerk:

‘Twee gootpijpen, van te zamen 13 meter, die verteerd waren, eisten vernieuwing, en de door plusminus 15 jaar van lekkage uitgespoelde, oostelijke muur, moest grondig worden gerepareerd. Ik heb in één dag de nieuwe (grijs plastic) pijpen gemonteerd, en de volgende dag het metselwerk gedaan, in zestien uur werk achtereen, omdat ik niet op langere termijn op het weer dorst te vertrouwen. Het resultaat is uitmuntend, en alle goten lozen nu voor 100 procent in de regenput en niet meer, zoals tevoren, voor 60 à 80 procent in de funderingen van het huis. Er is maar weinig lichamelijke arbeid, waar ik van houd (al ben ik nogal handig), maar metselen, hoe moeilijk en zwaar het ook is, geeft mij een soort kreatieve gewaarwording en voldoening.’

Als Reve net zo goed was in dit kluswerk als in het beschrijven ervan, zal hij geen last meer van lekkages hebben gehad.

Zelf metselaar worden

Zelf metselaar worden

Ook landschappen zet hij mooi neer. In Oud en Eenzaam beschrijft hij een ondiep meer in een voormalige veenkolonie:

‘Het meer dat wij opvoeren was niet groot, maar gaf desondanks een indruk van weidsheid door de zeer lage, grotendeels door rietkragen aan het oog onttrokken oevers. Het was ondiep, en waarschijnlijk mede daarom werd er zo goed als geen watersport bedreven. Wij schenen de enigen op het water te zijn.

Hier en daar bevonden zich kleine eilandjes, van welke het echter heette dat het geen echte eilanden waren doch losse, van de oever losgescheurde stukken moerassige veengrond, die bij hoge waterstand gingen drijven en zich dan verplaatsten. Het enige werkelijke eilandje lag vlak bij het haventje dat wij zojuist verlaten hadden, en terwijl wij er langs voeren, bekeek ik het nieuwsgierig. Het was kennelijk door mensen aangelegd, mat waarschijnlijk niet meer dan een kleine honderd vierkante meter, en bestond uit een rechthoekige beschoeiing van roestige ijzeren balken en verweerd beton, waarbinnen de grond, die men achter deze afpaling had gestort, daardoor beveiligd werd tegen wegspoelen.’

Ik vind het treurig en mooi, dit beeld van drijvende stukken moerassige veengrond die voor eilandjes doorgaan. Alweer is de ruimte niet statisch maar in beweging. Weer is een aspect van de ruimte niet wat het op het eerste gezicht lijkt.

Dat Reve kennis had van materialen, funderingen en metselwerk is te begrijpen, gezien zijn bijna levenslange drift tot verbouwen. Wat me meer verbaast, is zijn kennelijke verstand van legermaterieel en -manoeuvres. In de fictieve verslagen van zijn verleden als soldaat, bijvoorbeeld in Een Circusjongen, zijn de beschrijvingen van het legerleven ongelofelijk gedetailleerd. Onderstaand fragment komt uit het verhaal Thuisfront en beschrijft een manoeuvre voor de noordkust van Sumatra:

‘Het eerste probleem was het vinden van vaste grond voor de artillerie, waarvan ik terstond de futiliteit in het landschapsbeeld meende te moeten inzien. De kust werd gevormd door een kilometers brede strook van maritieme bossen, waarvan de boomwortels bij laag tij ongeveer een meter boven het overal aanwezige brakke stinkwater uitstaken: een soort Indische waterlinie, maar dan zonder sneeuw, koude of ijs. […] Met de infanterie worstelde ook de artillerie zich elke dag vijftig tot honderd meter dieper landinwaarts. Gigantische matten, in beginsel gelijkend op de matjes waarmee men in mijn jonge jaren voor het eerst zelfgemaakte sigaretten rolde, maar in dit geval gemaakt van meterslange boomstammen die met staaldraad aaneengevlochten waren, moesten vóór de kanonnen worden uitgespreid, om achter de kanonnen wederom te worden opgerold. Vroeg of laat ontmoetten zelfs deze vernuftige landvlotten aan een der zijden onvoldoende steun, en schoof het oorlogstuig langzaam maar onherroepelijk zijwaarts het moeras in, waar het reddeloos werd vastgezogen.’

Ik vind de waarheidsgetrouwheid van deze situatie lastig te beoordelen, maar overtuigend vind ik de beschrijving wel. Misschien las Reve veel historische werken over het onderwerp?

Reve schrijft gedetailleerd en duidelijk. Zijn taal ‘deelt helder en ondubbelzinnig mede’ wat hij te beweren heeft. Los van de details, die prima voorstelbaar zijn, heeft het op de lezer een krachtig emotioneel effect. Het lijkt wel het omgekeerde procedé van de impressionistische schilders. Zij kunnen met een paar grove, schetsmatige streken het effect bereiken van gedetailleerdheid. Bij Reve is het eerder omgekeerd. Hij schrijft gedetailleerd maar roept een krachtig gevoel op.

Bonus: Reves uitvindingen
Twee citaten mogen niet ontbreken in dit overzicht. Ten eerste de beschrijving van de werktekeningen van een uitvinding bedoeld voor het Rode Leger, die een uitvinder kwam bespreken met de vader van de jonge Gerard. Uit de bekende openingsalinea’s van Nader tot U:

‘..maar van de uitvinding zelf, die de man aan de hand van medegebrachte werktekeningen nader toelichtte, zijn mij, hoewel ik vier, hooguit vijf jaar oud kan zijn geweest, de voornaamste bijzonderheden bijgebleven. Het project droeg de schijnbaar in zichzelf tegenstrijdige naam van Landkruiser. Het behelsde een holle, aan beide uiteinden gesloten, stalen cilinder van omtrent tweehonderd meter lengte en ongeveer honderd meter middellijn, die men zich liggend, als een gigantische holle deegrol zonder handvatten dus, moest voorstellen. Binnenin bevond zich een aantal rijdende geschutbatterijen, die door middel van eigen motorkracht en van tandradbanen op de binnenzijde van de cilinderwand, omhoog konden rijden en aldus, volgens het beginsel van de tredmolen, de cilinder zelf in een draaiende en daardoor voortrollende beweging konden brengen. De geschutsbatterijen vuurden door synchroon zich openende en sluitende patrijspoorten in de – vele meters dikke – cilinderwand, maar tegen het gevaarte zelf was reeds, nog zonder dat het vuurde, geen enkele versperring bestand: het doorwaadde zelfs diepe rivieren en meren, en verpletterde op zijn weg elk gebouw, fort, of welke andere oneffenheid van het terrein dan ook.’

Tot slot de volgende passage. Er is niets inherent grappigs aan de nauwkeurige beschrijving van de vervaardiging van het rietje waarmee hij huisgenoot Jacky Beskeen wil straffen (ook uit de Londense episode van Oud en Eenzaam). En toch moet je hopelijk, net als ik, glimlachen.

Reve is een genotzuchtig man en het lijkt of hij ook een bepaald beheerst genot put uit het beschrijven van de werkelijkheid.

‘Het rietje was een dun eind rotan van ongeveer een armlengte […]. Het had deel uitgemaakt van een rieten armstoel die ik, als gelukkige vondst bij een Londense vuilnisbak, naar mijn kamertje had gesleept.[…] Behalve veel onbruikbare windsels en half vermolmde stokken, leverde de sloop een oogst van ongeveer een dozijn lange en nog gave einden rotan op, die echter even gekromd bleven als zij in het meubel vervlochten waren geweest. Ik behandelde dit euvel met stoom, uit de tuit van een fluitketel, en het merendeel der einden rotan werd min of meer recht. Ik beproefde de soepelheid en het zwiepen van elk apart, maar vormde ook bundeltjes van twee of meer, en probeerde zelfs zes stuks naast elkaar aan het handvat van een oude platte witkwast te bevestigen, maar deze ééntonige panfluit der wreedheid bleek slecht te hanteren. Ik borg tenslotte alle einden rotan, op de mooiste en rechtste na, onder mijn matras, vette de ene, die ik had uitverkoren stevig in met huidcrème en maakte aan één eind een gaatje waarin ik een lusje van touw aanbracht, door welke lus ik mijn broekriem haalde, zodat ik de rotan, door een openingetje in een heupnaad van mijn broek, langs mijn naakte been bengelend kon medevoeren.’

Bronnen

  • Eerste citaat: Eerste hoofdstuk van De Taal der Liefde
  • Tweede en derde citaat: Vijfde hoofdstuk Oud en Eenzaam
  • Citaat metselwerk en gootpijpen: Brieven aan mijn Lijfarts, Brief 7 juni 1965
  • Citaat over het meer: Twee en Twintigste hoofdstuk Oud en Eenzaam
  • Artillerie: verhaal Thuisfront, opgenomen in Een Eigen Huis
  • De uitvindingen: Eerste hoofdstuk Nader tot U en vijfde hoofdstuk Oud en Eenzaam

Reves Raleigh

De ‘Jane Raleigh-episode’ uit Oud en Eenzaam (1978) is misschien het beste wat Gerard Reve ooit geschreven heeft. Het is een meesterlijke samensmelting van scherpe observatie en grote symboliek, van rauwe eerlijkheid en cliché, van het banale en het verhevene.

Hoewel het verhaal in sommige opzichten ‘groter dan het leven zelf’ is, is het toch op een diep niveau overtuigend. Jane Raleigh is een Mariafiguur, een engel, maar wel een engel die geloofwaardig menselijke gestalte heeft gekregen. Evenmin alledaags is de verteller, met zijn perverse en bezeten gedachtenwereld. Zeker, het recept voor een droeve geschiedenis waarin weer geen normaal mens voorkomt. En toch, zoals in elke tragedie: de grootsheid zegeviert. Temidden van alle treurnis is Jane Raleigh in staat tot een grootse daad.

De verteller, genaamd Gerard, bewoont in het midden van de jaren vijftig een flatje in Londen. Hij leeft op een ‘bescheiden toelage van gravin van B.’, en heeft nog korte tijd ‘gewerkt als assistent-doodgraver’. Voordat hij begint aan zijn relaas, waarschuwt hij de lezer nog maar: ‘Ik moet daarbij opmerken dat er in al mijn herinneringen opmerkelijk veel regen valt.’

Gerard gaat vaak op bezoek bij Jane, die om financiële redenen een appartement deelt met haar onbenullige collega Jacky. Hij is een bijfiguur, die als volgt gekarakteriseerd wordt:

Ik geloof niet, dat hij enig talent bezat. Steeds als ik hem een rol zag instuderen, viel het me op, dat hij wel mal praten en mal lopen had geleerd, en dat hij wel degelijk een soort hysterische dubbelganger van zichzelf tot uitdrukking kon brengen, maar dat hij niet de rol van een andere persoon ontroerend of overtuigend kon vertolken.

Het is onvermijdelijk dat Jacky lijdend voorwerp wordt van de ‘tamelijk universeel gerichte, altijd op scherp staande geilheid ’ van de verteller. Maar dit is slechts bijzaak in het verhaal. De heldin is Jane, voor wie Gerard al gauw sympathie voelt.

Ze was blond, slank, en had een prettig voorkomen, maar ik geloof niet dat ze overweldigend mooi was, al was ze zeker veel aantrekkelijker dan de meeste Britse jonge vrouwen van haar leeftijd. […] Uit alles bleek, dat ze graag iets zou willen bereiken en verder komen dan dit zogenaamd nette kamertje in een zogenaamd nette buurt […] maar bij haar school er in dat verlangen niet die verkrampte grimmigheid, die men bij veel kunstenaarsvolk aantreft: ze kon ook nog aan andere dingen dan aan haar carrière denken.

Tijdens een van de zaterdagmiddagen waarop Jane vrienden ontvangt, in Gerards ogen een ‘troep kwetterende urningen’, slaat hij haar met bewondering gade:

Ze hoorde de meest onbenullige kletsverhalen met het sereenste geduld aan, en accepteerde met een stralend gezicht de eeuwige doos bonbons […] Ik geloof niet dat deze bereidwilligheid een pose van haar was, maar dat het wel degelijk haar eigen, van nature gegeven warmte was, die het haar mogelijk maakte, iedereen in zijn waarde te laten.

Dat Gerard eigenlijk van de herenliefde is, hoeft een romance tussen hem en Jane niet in de weg te staan. Wel compliceert het de zaak. De liefdesscènes zal ik hier niet citeren – ze zijn op zijn zachtst gezegd unsettling.

Portret van Reve door Siegfried Woldhek

Portret van Reve door Siegfried Woldhek

De rode draad van het verhaal zijn de repetities en opvoeringen van een toneelstuk waarin Jane de hoofdrol speelt. We maken kennis met de regisseur van het stuk, een enthousiast maar talentloos figuur, en met Janes vader, een onopvallende man die zielsveel van zijn dochter houdt.

Ik heb zelden in mijn leven iemand gezien wiens wezen zo geheel doortrokken was van toewijding aan iemand anders. Men kon niet zeggen dat hij op een of andere meelijwekkende wijze zichzelf klein maakte, zoals men ouders wel ziet doen, die hun kinderen door een terreur aan offerzin te gronde richten. Neen, dit was anders: de man was gelukkig omdat hij in de onmiddellijke nabijheid van zijn dochter vertoefde.

Het toneelstuk is een matige vertoning, hoewel Jane een goede prestatie levert. De première oogst een bescheiden applaus, waarna het ‘imbeciele, obligate bezoek achter de koelissen’ plaatsvindt:

De verstijvende angst van de afgelopen uren was nog niet geheel van mij geweken, en ik omhelsde haar alsof ook dit een toneelhandeling was die nog mis kon gaan.

Het stuk krijgt nog twee voorstellingen, waarbij het publiek het laat afweten. Ook de verhouding tussen Jane en Gerard is in diens ogen niet levensvatbaar. Hij ziet het niet meer zitten:

Wat bracht ik van mijn leven terecht, en wat deed ik hier, in deze kamer? Het waren nutteloze vragen en nutteloze gedachten, maar ik kon ze niet uitbannen.

Ik hoorde Jacky in zijn kamer zijn filmtekst, die hij nimmer vanaf enige filmdoek in enige bioscoopzaal zou uitspreken, met zijn gewone zenuwlijersstem, net iets te vlug, luid uitjammeren. Ja, een film was het allemaal, waar of niet, waarin je optrad maar die nooit werd opgenomen laat staan vertoond, hoe luid de camera ook snorde, omdat er geen filmrol in zat.

Jacky moest dood en Jane was lief, maar als het andersom was, wat zou het dan uitmaken? Ik zou éénendertig jaar oud worden, dit jaar, en ik had één boek geschreven, dat eigenlijk nergens over ging. Dat was alles. En ik was een flikker, die zich nog heel wat verbeeldde omdat hij het ook met een vrouw kon – ja, als hij daarbij gedachten en beelden opriep die hij niemand ooit zou kunnen toevertrouwen, maar die de vloek vormden die op zijn leven rustte.

Hij had ons gewaarschuwd… En toch is niet alles reddeloos verloren. Dankzij een genadige geste van Jane, die diepe indruk maakt op Gerard, loopt het verhaal hoopvol af.

De betovering van het verhaal zit hem deels in het ‘rituele schijnsel van het toneellicht’ waaronder de gebeurtenissen plaatsvinden. De filmische enscenering, het decor van het regenachtige Londen, het is allemaal een prachtige film noir. De verteller is de held die aan het leven lijdt – een James Dean met een tik van de molen. Door zijn toegeknepen ogen ziet hij wel degelijk de goedheid van zijn beminde vrouw, maar staat machteloos tegenover het noodlot. Het meesterschap van Reve is dat hij dit toneelmatige decor weet te gebruiken om een in wezen ernstig en ontroerend verhaal te vertellen. Hij voegt naar hartelust nogal ongeloofwaardige, grimmige details toe (we hopen althans dat de werkelijkheid niet zo hardvochtig was als Reve deze weergeeft) zonder daarmee, vreemd genoeg, de emotionele kern van het verhaal aan te tasten.

Verbluffend zijn het gemak en de doeltreffendheid van stijl. Zonder overdrijving, is elke alinea eigenlijk het citeren waard. We blijven gevrijwaard van ‘geoudehoer waar gods zegen op rust’. In een bestek van nauwelijks zeventig pagina’s worden de twee hoofdpersonen en een drietal bijfiguren overtuigend neergezet en wordt hun levenslot ontvouwd. Het is opmerkelijk hoe weinig dialoog Reve hiervoor nodig heeft. Hoewel Jane helemaal tot leven komt, spreekt zij in het verhaal hooguit een handvol zinnen. De dingen die ze zegt, zijn echter zo goed geplaatst en zo waarachtig, dat de lezer sprakeloos achterblijft. Hoeveel woorden heeft een engel nodig om haar boodschap te brengen? Acht, in dit verhaal.

Tijdens het lezen voelen we, achter de verteller Gerard, de aanwezigheid van de schrijver Gerard. De verteller mag dan hulpeloos zijn, de schrijver laat ons weten wie er aan de touwtjes trekt. Het klapstuk is de laatste pagina, waar beide temperamenten fel contrasterend tegenover elkaar staan: de sardonische grijns van de almachtige schrijver versus de oprecht gevoelde liefde voor een vrouw van de verteller. De schrijver wrijft ons nog maar eens in dat het een voorstelling is, om onmiddellijk daarna, weer samenvallend met zijn verteller, te laten merken dat het hem diepe ernst is. Eerst grinniken wij lezers, daarna staren we stil voor ons uit.

Er wordt wel gezegd dat Reve zich na de brievenboeken Op weg naar het einde en Nader tot U heeft verloren in decadent geschrijf over fluwelen broekjes en ‘jongensheuvels’. Ook lijkt het mode om te beweren dat Werther Nieland uit 1949 zijn meesterwerk is. Zonder iets af te doen aan de kracht van welk werk van Reve dan ook, wil ik een lans breken voor Oud en Eenzaam (dat een raamvertelling is en dat behalve de besproken episode ook de briljant beschreven en beklemmende herinneringen aan een communistisch jeugdkamp bevat – hoofdstuk 16 tot en met 23). Het kan de competitie met elk werk aan, wat mij betreft ook met dat van andere meesters uit de wereldliteratuur. Wordt het niet eens tijd voor een vertaling in het Engels van dit boek? Of, bij wijze van opwarmertje voor het buitenlands publiek, een op zichzelf staande vertaling van de Jane Raleigh-episode? Of zou het heiligschennis zijn om het los te maken uit de context van het boek?