Citaten Theo van Gogh

Een overzicht van de oorspronkelijke, Nederlandstalige versie van de door mij vertaalde citaten uit het artikel Theo van Gogh’s polemic prose.

Het gruwelijkste voorbeeld van moraaltheologie in de vaderlandse interviewbranche heet Wilfried de Jong, een galmend verontwaardigde die pretendeert van televisie Kunst te maken, met zichzelf als zogeheten ‘integer’ middelpunt. Wilfried weet alles bij voorbaat al en kon tot op heden niet worden betrapt op zelfs maar een toefje nieuwsgierigheid naar een gast.

Wilfried is erg politiek correct en beschikt, net als dat voormalige wippertje van Nico Haasbroek dat aan werk moest worden geholpen bij De Firma Interview, over de gaskraan van zijn Rotterdamse accent om verbondenheid met het gepeupel te benadrukken.

Wilfried de Jong behoort tot het menstype van knechten dat Meester wordt en dat het best gedijt in dictaturen. Een ideale chef propaganda, maar jammer genoeg niet zo slim als Max Blokzijl. Zijn programma’s zijn wel interessant voor wie houdt van exercities in totalitair denken.’ (Een parasitaire bezigheid, Allah weet het beter)

‘Op de voorpagina werd ‘het plagiaat’ van Margriet de Moor gemeld. De schrijfster verklaarde zichzelf ‘te goeder trouw’ en hoewel ze natuurlijk loog, miste ik in mezelf het leedvermaak dat mij doorgaans bekruipt als een van onze Literatoren weer eens uit de snoeppot van een ander heeft gejat. Dat komt, de boekjes van mevrouw De Moor zijn zo hulpeloos geschreven dat je haar lezers een permanent plagiaat toewenst.’ (Stop je leuter in een kleuter!, De gezonde roker)

‘Bij gebrek aan argumenten sprak mejuffrouw Grewel vaak en graag over haar belevenissen tijdens de Bezetting, waaraan zij haar morele gelijk inzake verkeerspaaltjes, euthanasie en het slechte weer ontleende. […] De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat ik haar te dom vond om te reageren als ze in de Groene tegen me tekeerging; maar ook dat ik haar vriendelijk gedag zei toen de grote aftakeling eenmaal was begonnen en ze als een geschoren uilskuiken de nadelen van kanker op progressieve wijze aan de buitenwereld toonde. Met haar dood zijn de duisterste bemoeienissen van de sociaal-democratie afgesloten.’ (Jubeljohoo, De gezonde roker)

‘Het gekke is: Fortuyn en de zijnen wordt voortdurend in de schoenen geschoven dat zij ‘aanzetten tot haat’, maar het is eerder omgekeerd. Dat Prins Pim nog niet is neergeschoten namens de politiek correcte gemeente door een of andere redder van de wereld, mag met recht een wonder heten.’ (In orde met Michiel Romeyn, Allah weet het beter – oorspronkelijk gepubliceerd 25 februari 2002)

‘Wat moet je met zulke fijne democraten? Ze zijn het spugen in hun gezicht niet waard en doen vooral denken aan antisemieten, echte bedoel ik dan.’ (Moordenaars, Allah weet het beter, oorspronkelijk gepubliceerd 7 mei 2002)

‘Er zat veel gebakken lucht in Fortuyns revolutie, maar niet aan de onzichtbare meesterhand waarmee hij in zijn omgang met het kiezersvolk alle wetten tartte. Een toekomstig premier die verklaarde de dark room te zullen blijven bezoeken… Nooit was het politieke persoonlijker en het persoonlijke politieker geworden.’ (Opgeruimd staat netjes, Allah weet het beter)

‘De woede van Van Dam, Kok, Van Kemenade, Melkert en al die andere salonsocialisten had vermoedelijk ook hiermee van doen dat het er in de weken vóór 6 mei ook even op leek of links zijn natuurlijke dominantie in het publieke debat zou verliezen. Het was alsof Fortuyn de macht van de verlammende jaren zestig in één keer zou breken. Er was paniek bij de heren, want voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis dreigden de verworpenen der aarde inderdaad aan de macht te komen. Dat kon de bedoeling niet zijn. Fortuyn was het gehate gezicht van die dreigende omwenteling.’ (Opgeruimd staat netjes, Allah weet het beter)

‘Links werd weggespoeld en hield daarmee alleen haar sleetse jargon over. Een hoop gekwebbel dus over ‘extreemrechts’, ‘racisme’, ‘herlevend fascisme’ en in stilte het klimaat scheppen waarin moord een heldendaad wordt. Er zit iets pervers in de gretigheid waarmee Volkert van der G. in de media en door de politici tot ‘gek’ is uitgeroepen. Een gek ontslaat ons schuldige geweten van de overweging dat we misschien toch een tikkeltje hebben overdreven en te ver zijn gegaan.’ (Opgeruimd staat netjes, Allah weet het beter)

‘In het paradijs van Marcel van Dam is geen ruimte voor ‘minderwaardige mensen’ en heerst wat de Duitsers noemen ‘klammheimliche Freude’ als een zekere kale neet wordt uitgedrukt. Vieze flikker, net goed.’

‘Fortuyns begrafenis is door velen bestempeld als ‘massahysterie’. Misschien is dat waar, maar mij persoonlijk deed het vooral denken aan de laatste tocht van Falcone, de Italiaanse mafiabestrijder voor wie duizenden angstige burgers zich de handen rauw klapten. Er was één verschil: bij Fortuyn zat de mafia in de kerk, onder leiding van de gapende premier, die gebogen afging door de zijuitgang terwijl het gepeupel buiten You’ll never walk alone aanhief.

Mede dankzij de lafheid van Kok – door wiens van humanitaire praatjes doortrokken beleid op de Balkan zevenduizend moslims werden vermoord onder de ogen van ‘onze jongens’ – is Nederland heel bijzonder geworden. Kok heeft zich gespecialiseerd in condoleren, met veel luidkeels vertoon van geweten vooral. De condoléancekampioen, dat kwam nu goed van pas.’ (Opgeruimd staat netjes, Allah weet het beter)

‘Wat had ik hem die zure glimlach van het schepsel graag gegund.’ (Opgeruimd staat netjes, Allah weet het beter)

”t Is de paradox van onze beschaving dat onze (terechte) tolerantie vrij spel geeft aan de fanatici die vóór alles het vrije Westen willen onderwerpen. Kamerlid Hirsi Ali had het volste recht om te zeggen wat ze heeft gezegd. De aanvallen die haar ten deel vallen zijn echo’s van de achterlijkste Middeleeuwen. Hoe duister kan een moslim zijn?

’t Is niet mijn schuld dat sommige mede-landers het fundamenteel onverdraagzame geloof aanhangen van een kleine-meisjes-neuker die rond 666 de woestijn onveilig maakte. Wij mogen Allah danken dat er honderdduizenden redelijke moslims rondstruinen in dit land die niet Zijn naam te schande maken. Maar ook zij worden geïntimideerd door de ogenschijnlijk pittoreske veldwachters van Mekka’s gedachtepolitie, die het bloed dat in hun gedachten uit het riool meedampt met geloei over ‘respect’ proberen te verkopen.’ (Heden Ayaan, morgen gij, Metro 11 maart 2003)

”t Heeft wel wat, een beoogd premier die ’t zo in z’n broek doet voor Allah’s eeltige hand, dat ‘ie met de pet in de hand de multiculturele samenleving blijft propageren. Misschien kan Cohen de harmonie in Amsterdam ook bevorderen door als matje voor de moskee te gaan liggen waarop de ware gelovigen hun voeten vegen. Een golf van ontroering zal door zijn partij gaan en eens temeer zullen wij eenvoudige autochtonen de heerlijkheid van onze multiculturele samenleving ondergaan.’ (Allah’s veewagons, Allah weet het beter)

‘Dit boekje heet Allah weet het beter omdat het mijn donkerbruine vermoeden is dat de nieuwe Middeleeuwen van Mekka op uitbreken staan; en omdat ik me als professioneel ongelovige bijzonder onveilig voel in een geestelijk klimaat dat wordt gedomineerd door ambitieuze burgemeesters die gezellig bezig zijn ‘de boel bij elkaar te houden’, terwijl Marokkaanse jongelui op 4 mei met grafkransen voetballen en zijzelf met het verkeerde moskeebestuur aan tafel zitten.
Sinds 11 september, u weet wel, zijn de messen geslepen en marcheert de vijfde colonne van geitenneukers betrekkelijk ongehinderd voorwaarts. Ik kan er ook niet méér van maken. Wij leven in een nachtmerrie van goede bedoelingen en verkeerd begrepen idealisme.’ (voorwoord Allah weet het beter).

‘Ik zal sterven op straat, hoewel zulks onconfortabel is.’ (De ideale vrouw, Allah weet het beter)

Summary of The Origin of Consciousness

How did human beings who lived five thousand years ago view themselves? How did they make decisions and how did they reflect on their past? Julian Jaynes (1920 – 1997) proposes a radical answer to these questions: until a few thousand years ago human beings did not ‘view themselves’. They did not have the ability: they had no introspection and no concept of ‘self’ that they could reflect upon. In other words: they had no subjective consciousness.

Jaynes calls the mental space of these pre-conscious people the bicameral mind. It is a mind with two chambers, the mind that is divided in a god part and a human part. The human part heard voices and experienced these as coming from gods. These gods were no judging, moral or transcendent gods, but were more like each person’s problem solvers. They were hallucinated voices that provided the answers when a person entered a stressful situation which couldn’t be solved by routine.

This is not to say that people with a bicameral mind were barbarians waving their bludgeons and uttering monosyllabic sounds. They were social creatures with a fully developed language. But language alone is not enough for consciousness, according to Jaynes. The pivotal question is which concepts are available in a language. Consciousness, in Jaynes’s definition, is a box of conceptual tools that is not ‘included with the hardware’. It is ‘software’ that had to be invented, like tools such as the wheel. The most important transitional phase towards this new mentality occurred between 1000 and 500 B.C., an era from which textual sources are available: the most telling ones are the Iliad, the Odyssey and of course the Bible.

Jaynes’s definition of consciousness
It is important to notice how Jaynes defines consciousness. It has nothing to do with perception or sensation. This means that many common connotations of the word are excluded. For example, the ‘conscious experience’ of a bright color red, or a sharp pain. These examples of subjective experience, that fascinating aspect of our mental life, is not what Jaynes wants to explain. However fascinated he may be by the question ‘where the color red is’ when we watch the setting sun – nothing but gray matter in our heads, after all – he is searching for another holy grail: how is it possible that we can pose these kinds of questions at all? Our puzzlement about our experience of the setting sun presupposes an advanced way of looking at ourselves, an advanced, reflective theory of mind. How did that ability evolve?

So then what is consciousness in Jaynes’s definition? As a first approximation: it is a process, not an immediate sensation. It is a narrative way of thinking which makes us capable of making judgments and decisions. It is a sort of self management. With consciousness, we do not need voices of gods or other superior beings. We have the capability of picturing ourselves as individuals with memories, a past, a future and a (more or less) free will. A conscious individual can view himself ‘from above’ and give orders to himself. He has tools, as it were, to isolate scenes from his life and to project these on an imaginary screen. To edit those at his own wish, and combine them into different scenarios.

Where does this ability originate from? Jaynes:

Subjective conscious mind is an analog of what is called the real world. It is built up with a vocabulary or lexical field whose terms are all metaphors or analogs of behavior in the physical world.

What does this mean: ‘metaphors or analogs of behavior in the real world’? It means that the language in which we reason is built from metaphor. Take the concept of memory. We imagine memory somewhat like a container which can hold mental stuff, which can become full, in which one sometimes pokes in vain. Such a container does not really exist, but it is a useful way to visualize an aspect of our mental behavior.

In a sense, our entire mental vocabulary is figurative or metaphorical. Even the way in which we imagine time is metaphorical: a spatial extendedness. We place events on a timeline, on which left and right are analogue to before and after. Thus, a coherent story about the ‘self’ can be told, that wonderful fiction. No easy accomplishment! It must have been a long road for humandkind to invent it.

The bicameral mind of the Iliad
What did the world look like before consciousness came into being? Jaynes searches for answers in the Greek epic the Iliad (eighth century BC). According to Jaynes, this work of literature was created in a time in which the bicameral mind was already breaking down, but was still operational to an important degree.

The remarkable thing about the heroes of the Iliad is that they don’t show initiative and do not reason about their behavior. Everything is given to them by their gods. These tell or instruct their fellow humans something, and man acts accordingly. The gods are in charge and man can only be his puppet. Jaynes:

The characters of the Iliad do not sit down and think out what to do. They have no conscious minds such as we say we have, and certainly no introspections. It is impossible for us with our subjectivity to appreciate what it was like. When Agamemnon, king of men, robs Achilles of his mistress, it is a god that grasps Achilles by his yellow hair and warns him not to strike Agamemnon (1:197ff.). It is a god who then rises out of the gray sea and consoles him in his tears of wrath on the beach by his black ships, […] a god who leads the armies into battle, who speaks to each soldier at the turning points, who debates and teaches Hector what he must do, […]

The ever present involvement of gods is regarded by many historians as only a poetic device, a playful way of the writer(s) of the Iliad to enliven the deeds of the protagonists. Jaynes, however, argues that the gods should not be taken as a literary trick. Instead, their presence in literature is a faithful reflection of their omnipresence in everyday experience.

The gods are, as mentioned before, no judging, moral gods, but were perceived more like authorative personal problem solvers of each man. In disturbing or very novel situations man hears – hallucinates even – what he has to do. According to Jaynes, in a similar fashion as schizophrenes in our time, who still hear voices that tell them what to do.

So this is the bicameral or two-chambered mind. A mind that is not yet undivided (individual) and does not make conscious decisions. In a sense, this mind does not make decisions at all, since all action is either a matter of routine or directly based on what is spoken to man by his god-side.

The origin of the bicameral mind
Jaynes speculates about the origin of the divided nature of the bicameral mind. Imagine, he proposes, a stage in the evolution of mankind where there was a primitive language, but nothing remotely like consciousness, like self-management. We imagine a social context of a small group of hominid hunter/gatherers. Language was to these creatures a great tool for exchanging information and enforcing power. Initially, language was exclusively audible, always something external. Only when complex solitary behavior was required, was there an evolutionary advantage for some form of internal speech. It is plausible that the first inner speech acts were copies of the most elementary external communicative act: a spoken command from one person to another.

This internalization of a communicative act – which by definition always involves two parties – is a possible explanation for the origin of the divided nature of the bicameral mind. The inner voice speaks, man acts upon it. In an early stage these voices might have been echoic repetitions of an order made by a leader. In more advanced stages they could have incorporated more and more knowlegde and intelligence and might have been ascribed to higher beings which transcended the direct social circle: the god-king for example.

This mental structure constituted the cohesive force of the social hierarchy in early civilizations. The voice was the authorative force which controlled human action. Remember we are talking about a time without a written law. This explains why real-life authorative figures like kings were identified as gods. They were in a very real sense gods. Namely in the sense that they were, ultimately, the voice that had to be obeyed. The origin of the belief in after-life becomes understandable from this perspective. After the king died, his imagined voice did not vanish immediately (Jaynes re-interprets the puzzling Old-Egyptian word ka, which scholars have translated as soul or ‘cosmic double’, as meaning bicameral voice).

The breakdown of the bicameral mind
The bicameral mind grew organically from a straightforward social structure. And the knife cuts both ways: the bicameral mind depended on such a structure in which it could thrive (schizophrenia can be viewed as a relapse that is utterly disfunctional in modern society). As societies grew larger and increasingly more complex, all kinds of intermediates/priests, ‘intermediate gods’ and idols were necessary to manage affairs (idols, according to Jaynes, are a way to invoke the speech of the god).

It is conceivable that a society that is organized in such a bicameral-bureaucratic way becomes vulnerable at a certain level of complexity. Indeed, there are many historical examples of dynasties that collapsed, apparently without external cause such as disasters. Another factor that would undermine the bicameral mind was the invention of writing. As a result, the voices could no longer remain the highest authority. They would be replaced by the Law, carved in stone or written on paper.

The rigid bicameral mind might not be flexible enough to deal with complex social dynamics. Whatever the direct cause was – a big earthquake of flood? – from all sources it appears that in the second millennium B.C. it was a chaos of mass migration and war in the area we now call the Middle-East. From that era stems the first evidence that the bicameral mind was eroding.

The pictures display something that had never been seen before: a king who kneels before an empty throne. The texts from this era speak of gods having left humankind:

My god has forsaken me and disappeared,
My goddess has failed me and keeps at a distance,
The good angel who walked beside me has disappeared

tukulti

A king who kneels before an empty throne… Cuneiform from the reign of King Marduk of Babylon, around 1230 B.C.

A lament that in a certain sense can still be heard today. The difference, however, is that the longing for God in our age is a romantic longing. The people who lived three millennia ago felt abandoned in the most literal, practical sense. They had nothing to guide them.

The origin of consciousness
By leaps and bounds, with intermediate phases we will probably never know of, and undoubtedly with relapses into old mentality, a new mind came into existence. A few crucial ingredients were needed. An important and very basic ingredient is the trick of spatializing concepts. Certain concepts are only imaginable if they are cast in spatial metaphor. The concept of time is a crucial example. The brilliant idea to imagine time as a spatial thing, for example a line, opens a world of possibilities. It makes history possible, both for a person and for a people. We daily rewrite our ‘autobiographies’. Keeping track of that is an essential element of consciousness. It makes a stable concept of ‘self’ possible.

Another crucial component of consciousness is the insight that human behavior is not caused by a god, but by the person himself. The initial cause of action had to be internalized. Some chapters of the Origin are about the complex evolution of this invention. A brief account of this extremely interesting phase follows here.

When the bicameral mind began breaking down, man had to start making decisions. In the bicameral age, the decision making process had been a non-conscious one: some inaccessible mental process (after all, most intelligent behavior stems from processes that are inaccessible to us) which resulted in an inner voice instructing what to do next. Man’s first attempts at making his own decisions are called divination. Examples are the studying of omens, watching the stars, throwing and studying sticks and bones (sortilege), ‘reading’ animals’ intestines, etcetera. These are all methods that project the will of the gods, who were still thought to exist, into the external world. So decision making was in this phase a process that took place in the world, not in the mind. Jaynes:

What is important here is to understand provoked divination such as sortilege as involving the same kind of generative processes that develop consciousness, but in an exopsychic, nonsubjective manner.

Iliad and Odyssey as transitional period
The next big steps took place when these ‘exopsychic’ methods were internalized. And so the gods were not needed anymore, at least not as instigators of human action. Man learned to picture himself as cause of his own action. And what would be better candidates for the instigators of action than sensations of the intestines? In the Iliad these are kradie, which is the heart, and phrenes, the lungs, and thumos, roughly the feeling of an adrenaline rush, or being in a state of fight-or-flight. It is thumos which can give strength, thumos which can be spoken to a and which can even speak itself to a man. Phrenes can be filled with anger. Noos is perception, derived from noein, to see. In the Iliad this objective meaning gets for the first time, however hesitatingly, the metaphorical, subjective meaning that is so important for consciousness (to ‘see something’ with your mind’s eye). ‘Speak, conceal not in noos, so that we both may know’.

The next important step is that these concepts get even more metaphorical attributes. The lungs can not only fill with anger, something can also be ‘put inside them’, a representation for example. Jaynes:

All these metaphors are extremely important. Saying that the internal sensations of large circulatory and muscular changes are a thing into which strength can be put is to generate an imagined ‘space’, here located always in the chest, which is the forerunner of the mind-space of contemporary consciousness. And to compare the function of that sensation to that of another person or even to the less-frequent gods is to begin those metaphor processes that will later become the analog ‘I’.

In the Odyssey these words get richer and more consciousness-like meanings. The thumos can give a command, the phrenes can even contain the description of a future event, or a secret. The kradie (heart) gives Odysseus a warning for imminent danger. These are all functions which were in previous eras accomplished by the gods. The process will finally result in an ‘I’ which unites them all.

Once the invention of this mindspace is completed, it leads to an explosion of Old-Greek philosophy. An entire new domain of knowledge emerges. From what stuff is this newly discovered Mind made? Is it immortal? The first great figure of this new order is Solon of Athens, with his revolutionary slogan: ‘know thyself’ – an advice that would have been unthinkable in the bicameral age.

The Bible
Jaynes also uses the Old Testament as a source of evidence. He reads it as a history of mentality. He invites us to compare the books of Amos and Ecclesiastes. Amos is an example of the bicameral mind (‘And God said unto me..’). Ecclesiastes, written six centuries later, is an example of subjective consciousness (‘I said to myself:…’).

The era of the prophets is a transitional phase. Only they can still experience the visions or auditory hallucinations of the gods. But also these figures lose their power. Around 400 B.C. the prophets have left the stage.

After the transition to a new mentality, the time is ripe for a religious reformation. The teachings of the New Testament can be seen as a religion for ‘people with consciousness’. Sin and contrition are now internalized.

Vestiges of the bicameral mind
An entire part is dedicated to the vestiges of this old mentality in our own minds. This interesting part, which I will not summarize here, contains all kinds of indirect evidence for the development of our present psychological state. I already mentioned schizophrenia, but also historical phenomenons like oracles and prophecy are taken into account. Until the present age we are reminded that there are phenomena like mediums, possession, hypnosis… these are all mental states that resemble the ancient bicameral mind in the sense that they depend on a lower level of consciousness and an externalization of control.

Review of The Origin of Consciousness

I always thought that the invention of fire and the wheel were the most important breakthroughs in the history of mankind. After reading The Origin of consciousness in the breakdown of the bicameral mind (Julian Jaynes, 1976) I wonder if conceptual innovations were not at least as revolutionary. Jaynes makes us realize that mental abilities that we take for granted are in fact hard-won achievements.

Brain gymnastics
Understanding The Origin requires quite a bit of brain gymnastics. I remember reading for an hour and a humble eight pages or so, feeling excited but exhausted and having to put the book aside. I would not believe someone who says to have read the entire book within a few days – and claiming to have understood it. It takes time to process the concepts and the new perspective they give on all kinds of familiar phenomena.

Jaynes begins by analyzing subjective consciousness in all its parts. What would remain if we would subtract all these items from our bag of mental tricks – would we still call what remains consciousness? Jaynes asks us, for example, the following. Imagine a culture in which people do not view the future as ahead of them, like we do, and neither as something that they fall into backwards (like the old Greek are said to have pictured it in a certain era). Instead, imagine that in this culture there is no way to visualise time in either direction. In other words: a way of thinking in which time cannot be imagined in a spatial way. Which implications would this have for the psychology of the those people? As Jaynes argues, a lot depends on this apparently simple trick.

Idols from Mesopotamia

Idols from Mesopotamia

And so the demolition continues (read the quotes or the summary for a more in-depth account), until finally we can more or less imagine a mentality that differs so radically from our own that it is indeed questionable if we would be right to call it consciousness. Once Jaynes has ‘broken down’ our own subjective consciousness, he then proceeds in the opposite direction, as a kind of ‘reverse mind engineer’. He demonstrates how humankind invented, in the course of centuries, a self and an I which can move in a metaphorical space.

Jaynes makes us understand that for the people with a pre-conscious mentality, the ‘gods’, so curious from our perspective, served the purpose of both propelling and explaining behavior. Propelling behavior, because they were the voices telling people how to act on certain occasions. Explaining behavior, because they were entities that explained behavior in a kind of proto-mentalistic vocabulary. A vocabulary which lacked concepts such as consideration, choice, memory – let alone the concept of free will.

The tricky business of evolutionary psychology
Evolutionary psychology consists, broadly speaking, of two methods. Method one, the modern approach, is to perform experiments – literally in the psychological laboratory – after the workings of modern human mind. On the basis of what is found there – the talents, the twists, the apparent anachronisms – something is deduced from the psychological environment in which the human mind evolved. Method two is the classical philology: the analysis of word use in ancient texts.

Julian Jaynes uses both methods to reach his spectacular conclusion. And he attaches much value to the textual method two:

‘Let no one say that these are just word changes. Word changes are concept changes and concept changes are behavioral changes.’

The strongest chapters are those in which he traces the evolution of the meaning of words that were the predecessors of our current mentalistic vocabulary – most notably chapter 5 of the second book: The Intellectual Consciousness of Greece.

Can we learn from textual sources about the way people thought in a certain time? Jaynes’ main posit – the fast evolution of human consciousness between 1000 and 500 B.C. – rests on this assumption. But one could object: how can we be sure that the writers of the Iliad were faithful to reality? Wasn’t it a stylistic ‘matter of speaking’ to attribute the cause of human action to the gods? Jaynes rejects this option, and I agree with him on this issue. He convincingly explains that the difference between Iliad and Odyssey, between Biblical Amos and Ecclesiastes, is not merely a difference in language. The characters in these stories move in essentially different psychological worlds, in which they perform radically different acts. ‘Word changes […] are behavioral changes.’ (This approach also comes across clearly in Metaphors we live by by Lakoff and Johnson. The metaphors that we use to describe our everyday actions even determine these actions. For example: a culture which incorporates the metaphors ‘time is money’, operates in a different way from a culture in which this metaphor does not exist. This is not merely a matter of putting the same process in different words. Instead, the words create the difference.)

The less crucial chapters, which are even more speculative, are the method-one chapters. Especially Chapter 5 of Book 1, The Double Brain, in which Jaynes relates the anatomy of our brain to the structure of the bicameral mind. Indeed, it is a nice coincidence that our brain has two sides and that the bimameral mind is also dual in nature. But the question if the latter can be reduced to the first might be not so crucial after all. Suppose that future research would arrive at radically different insights about the organisation of our brains – not our minds. I feel that this would still leave Jaynes’s central position concerning the organisation of our minds unaffected. After all, we are dealing here with mind and metaphor, with ‘software’, not with the hardware of the brain.

Another speculative argument, gathered both from ancient texts and present-day psychology, is that the voices which are still heard today by schizophrenics are remnants of the old bicameral mind. According to Jaynes, this aspect of hallucination was crucial to the inner voices. But still I am inclined to say: would it really matter if the voices were hallucinated or ‘simply’ heard? Wouldn’t this be a ‘difference in volume’, and not a functional difference (Dennett proposed, during an early conference on the book, the alternative that the voices might have had the character of ‘jingles’: repetitive fragments of music and speech). Jaynes would probably object that this does imply a functional difference, because the absolute authority of the voices could only be attained by the force of hallucination.

Like every author who proposes a revolutionary theory, Jaynes can’t resist putting a huge amount of circumstantial evidence on the table. The entire third part/book can be read as such: Vestiges of the bicameral mind in the modern world. The ‘necker cube has flipped’ and a lot of psychological phenomena must now be put in the new perspective. Although his examples are inspiring and pretty convincing, Jaynes has made himself vulnerable. Because it may seem to some readers that if one of the pillars of his theory would be removed, the entire building would collapse. However, I consider his theory foremost as a collection of mutually reinforcing hypotheses, none of which is crucial.

Three obstacles to understanding
There are a few obstacles that need to be cleared before one can accept Jaynes’s central argument. Put very briefly, this argument goes as follows:

‘In a distant past, people had no subjective consciousness, that is to say no elaborate concept of self. Instead, they heard voices that told them how to solve dilemma’s according to social norms. Subjective consciousness as we know it only came into being after a period of social chaos, which forced people to invent new concepts to deal with this changed environment – and thereby creating a new environment. The new subjective consciousness that emerged is basically a collection of metaphors.’

Put this briefly, this train of thought is hard to follow. That is why I want to remove three main obstacles along the way. First, the voices. What on earth are we to make of those? Secondly, the relation between structure of society and the individual minds therein. And finally, the relation between language, metaphor and mind. The story of Odysseus will nicely unite these three problems and their understanding.

1. The voices
So what about these voices of the gods? Is Jaynes making supernatural claims about the minds of ancient mankind, as some naive readers have understood it? Not at all. From one perspective, there is nothing strange about people hearing and obeying voices. I also hear ‘a voice in my head’, but I experience it (fortunately) as coming from ‘me’, as an ‘internal’ monologue or dialogue. And although the voice in me does not have the force of a hallucination, I still don’t have that much control over it. What I do have is the ability to direct it a little bit and to confront it. I can frame it; it is embedded in a mental organisation in which it can have an antagonist voice. My voice has all kinds of tools and a lot more ‘space to move’, which makes it more flexible than the bicameral mechanism of ‘voice-speaks-I-obey’.

A second difference, of course, between my voice and bicameral voices is that the latter are hallucinated. I must admit that although Jaynes defends his case in a good way, I still find it hard to accept that hallucinations were a normal part of mental life of past millennia – at least on occasions: people were not hallucinating all the time. Somehow, a change of ‘cold’ concepts is easier for me to accept than the ‘high temperature’ with which trains of thought were supposedly experienced in this past.

2. Society and mind
Let alone the problem with the voices, many people will understandably just not buy the idea that mankind without consciousness was capable of all the great accomplishments it achieved: the invention of agriculture, pyramids, etcetera. But remember how much intelligent behavior we conscious beings are capable of without using conscious thought. Conscious thought is only required at certain occasions. Which brings me to the second point. I find it plausible that, in relatively simple and predictable social environments, consciousness is actually not that crucial in everyday life. I am reminded of a Dutch documentary in which an old, old-fashioned farmer is asked by his son: ‘but father, what is your personal opinion on this matter?’ After a long silence, father responds: ‘What do you mean, personal opinion?’ (This charming piece of dialogue is quoted in historian Geert Mak’s book Jorwerd: the death of the village in late twentieth-century Europe, which original Dutch title translates literally as – very appropriate in this context – How God left  Jorwerd.) I quote it here to stress that any person who is embedded, as this farmer is, in a stable, highly cyclical social and economical environment, may not need a lot of introspective conscious thought to function normally.

I am not claiming anything as drastic that this farmer is ‘not conscious’. But compare his mind to the mind of a lone, nomadic person. Any person who is drifting and is insecure of what the next day will bring, has to represent the world and his place therein in different and probably more advanced ways than people in highly organized and predictable societies. This shift towards higher complexity and individuality is what happened to mankind as a whole in the course of millennia.

3. Metaphor, mind and the story of Odysseus
The relation between society and mind brings me to Odysseus. This unbound and lawless hero had to get by without the stability of a social structure. According to Jaynes, the transition from one mentality to another began in a period of social chaos, in which humankind was torn from its old social equilibrium. That is why the figure of the lone Odysseus, this ‘hero of the new mentality of how to get along in a ruined and god-weakened world’, is pivotal. Not just in the Origin, but in the history of mankind. Jaynes points at an eery coincidence, namely that the Odyssey, which for Jaynes serves primarily as a source of evidence on the level of word usage and word meaning, is on a topical level about the very same matter that the Origin is about! The theme of the Odyssey is the journey of its hero towards a new identity. This long journey involves testings, deceit, disguises and recognition. These are concepts that are mostly unheard of in older writings such as the Iliad. So the emerging theme of the Odyssey is the discovery of a new self, the adventures of a mind that is no longer a puppet of a god.

Is this thematic similarity between the Odyssey and the Origin a weird coincidence? Not if one accepts Jaynes’s profound idea of what the Odyssey meant to people in those days. First, he reminds us that epics like the Odyssey were primarily orally transmitted by travelling poets (aoidoi), who in times of social chaos travelled from refugee camp to refugee camp. Next, he stresses that these chanted poems were to the audience much more than mere entertainment: ‘Poems are rafts clutched at by men drowning in inadequate minds.’ In other words, these poems provided people with new ways of thinking about themselves, at a time at which the old bicameral ways of thinking were no longer useful.

So the Odyssey has even more historical significance than we thought it had. The above implies that besides being a beautiful metaphorical account of a historical process – mankind’s discovery of a new mentality – the adventures of Odysseus are the discovery of the new mentality! Jaynes claims that (a poem like) the Odyssey, in oral form, was the vehicle that helped establishing and spreading a new way of thinking. It was a collection of active ‘memes’. Returning to the opening question of this paragraph: on second thoughts it makes perfect sense that the first text in which these new concepts of consciousness are to be found, is not about, let’s say, interior decoration, but about the discovery of consciousness itself.

It amounts to this: mankind invented consciousness by telling itself a story about a loner who discovered consciousness. That is how the story of Odysseus has the fascinating property of being at the same time a metaphor for an invention and the invention itself. This can be so because in this case the invention is metaphor. The 0dyssey, this new story, these new concepts, these new metaphors, constitute a new ‘space’ that allows a new kind of human mind to inhabit it. In my view, Jaynes’s treatment of Odysseus unites many crucial elements of his main argument. It teaches us something about the relation between psychology and society, about lost authority and finding a new voice, and about the relation between metaphor and mind. Jaynes:

From a will-less gigolo of a divinity to the gore-spattered lion on his own hearth, Odysseus becomes ‘Odysseus’ (p.277)

Controversy, neglect and praise
Almost fourty years after its publication, the dust still hasn’t settled. In many academic debates, the name Jaynes pops up, always good for a stir in the discussion. The book gets more and more credits for its pioneering role. There is a growing sense of acknowledgment that it has, at the very least, created an new and serious topic for discussion. In the words of an early reviewer:

‘even as the skeptic marshals arguments against Jaynes’s theory, ‘he has to think about matters he never thought of before, or, if he has thought of them, he must think about them in contexts and relationships that are strikingly new’ (Hilgard quoted in Gliedman, Julian Jaynes and the ancient mindgods).

Still, for such a controversial book, it is remarkable how few scholars have made an attempt at an in-depth discussion, either favorable or unfavorable. A clever mind like Richard Dawkins, in The God Delusion, still does not know what to make of it: ‘either complete rubbish or a work of consummate genius, nothing in between! Probably the former, but I am hedging my bets.’ Pascal Boyer, in his thought-provoking book Religion Explained, does not even mention Jaynes, and neither do a lot of handbooks of consciousness or evolutionary psychology! Why all this hesitation? Marcel Kuijsten, editor of the recent book on the topic, Reflections on the dawn of consciousness, Julian Jaynes’s bicameral mind theory revisited, blames this on two things. First, the apparent outrageousness of the theory, which not every respected academic would risk his reputation on. And second: the expertise that is required to encompass a broad spectrum of academic disciplines, ranging from neuroscience to Old-Greek literature.

I would add another problem: the fact that some of the arguments are impossible to falsify or affirm. Consider the sequence of events that Jaynes pictures when he ponders on the prehistorical evolution of the bicameral mind, namely as a means of internalizing social control for a group of hominid hunter/gatherers. This bold and tantalizing sort of speculation has no or very little backup of any historical evidence. It is ‘reverse engineering’, it is idealized history, in big chunks and with giant leaps. It depends very much on one’s taste and intuitions if one becomes convinced. Personally, I find myself exhilirated, but I guess many scientists are simply allergic to this type of reasoning. Daniel Dennett, however, as one of the early advocates of the book, has the following opinion:

If we are going to use this top-down approach, we are going to have to be bold. We are going to have to be speculative, but there is good and bad speculation, and this is not an unparalleled activity in science. […] Those scientists who have no taste for this sort of speculative enterprise will just have to stay in the trenches and do without it, while the rest of us risk embarrassing mistakes and have a lot of fun.

The Origin and its intellectual kin
How does the Origin relate to other publications of the era? Apart from is pioneering role, it is not in all respects a revolutionary book. As an exponent of the cognitive revolution in psychology, it is clearly akin to the spirit of the age. It rejects behavioristic approaches of psychology and favors the view that we must not be afraid of mentalistic terms. Or compare the Origin to the aforementioned Metaphors we live by (Lakoff & Johnson, 1980), which also stresses the importance of metaphor in language. The crucial link is that metaphors itself can be the invention. Interestingly, the Origin was published in the same year as Dawkins’s pioneering The Selfish Gene, which introduced the concept of the meme. I wonder if and when Jaynes read Dawkins, but he probably would have liked the implications that the concept of the meme has for human psychology as an evolutionary process.

An interesting question is how Jaynes’s work relates to the research field that emerged in the nineties: Embodied Embedded Cognition (EEC). That is the idea that much of our behaviour does not merely result from ‘computation’ in our brain, but takes shape as an interplay between brain, body and world. So this movement is somewhat of a counter-revolution against the cognitive revolution that I see Jaynes part of. But remember that it was Jaynes who reminded us that there was a phase in our history in which an even larger part of our mental behavior was ‘embedded’ in the external world. To make a decision was in this stage an external process more than it is now: it was to peek in the intestines of animals, to watch the stars, and things like that (note that this was the period after the collapse of the bicameral mind). A large part of this behavior has since been internalised via metaphor. I suppose that Jaynes, despite his frequent use of ‘internalisation’, would agree with the advocates of EEC that it is an interesting question to which degree our thinking still takes place in the external world.

Conclusion
The merit of Jaynes is that he lets us think about consciousness in a new way. It is by sketching an alternative mentality that our view of ourselves suddenly becomes ‘three-dimensional’. It does not really matter if his sketch of the bicameral mind is right to the level of detail – how could it be, considering the scarce evidence? The merit is that the new perspective is created at all.

Two important things have become clear to me since reading The Origin. First: consciousness depends very much on language and the concepts that a language has at its disposal. To put it in a different way: one could imagine a grammatically fully developed language that still would not produce consciousness in the minds of the people who speak it. And second: how relative is the truth of our own mentalistic jargon! Aren’t our current words for mental processes almost as fictional as the good old gods? That bunch of metaphorical expressions, these ‘loanwords’ we use to denominate ‘processes in our heads’?

I must admit that I had often goose bumps while reading. Jaynes is a lyrical writer on the occasions he wants to convey the overwhelming scope of his subject matter. The final paragraphs on Odysseus are an example of his lyrical style. He deals with evolutionary psychology in the most spectacular of historical contexts. This deserves more than a reserved, scientific writing style. And so Jaynes’s words radiate a palpable awe of his subject.

The main character in Jaynes’s story is mankind itself, in its succession of mental stages through many millennia. Mankind, which lost its gods and had to figure things out on its own. Poor mankind, which invented all kinds of tricks to discover the intention of its lost gods: throwing sticks, poking in the intestines of animals… Mankind, which began so bravely with its first attempts at introspection. And which was so clever to use its existing vocabulary as source of metaphors to invent a new, inner territory. But also: a mankind that is doomed to carry on forever without divine support…

This is a history of Biblical proportion. I think that Jaynes is not exaggerating when he draws the parallel with the Genesis story of man’s Fall. Indeed it is fascinating that even the Bible mentions a watershed in human history. It is the parable of Adam and Eve who eat from the tree of knowledge (self knowledge?) and who from that moment on can no longer be in direct contact with their God. I would not go so far as calling this passage proof of Jaynes’s theory, but it got me thinking again about the relationship between god and humankind. It is nowadays common to consider God an invention of the human mind: we are supposed to have invented God, killed God, and now God is dead – at least to some of us. But Jaynes reverses the historical order: ‘The voices which had to be obeyed were the absolute prerequisite to the conscious stage of mind in which it is the self that is responsible and can debate within itself.’ So in a very real sense, ‘God’ or ‘the gods’ or ‘the voices’ came first and ‘we’ came later. That is if we mean by ‘we’ a humankind that has subjective consciousness. I am glad that for the first time I seem to be able to put in perspective this Biblical order of things, which had always been incomprehensible to me.

Goodbye gods, goodbye unassailable authority. Nevermore the comfort of voices that tell us what to do. So that is our unfortunate fate, but also our grandeur. I have never read a book on evolutionary psychology of such a deep significance.

Quotes from The Origin of Consciousness

The bicameral mind

The gods were in no sense ‘figments of the imagination’ of anyone. They were man’s volition (p 202).

The characters of the Iliad do not sit down and think out what to do. They have no conscious minds such as we say we have, and certainly no introspections. […] The beginnings of action are not in conscious plans, reasons, and motives; they are in the actions and speeches of gods. (p 72)

Who then were these gods that pushed men about like robots and sang epics through their lips? They were voices whose speech and directions could be as distinctly heard by the Iliadic heroes as voices are heard today by certain epileptic and schizophrenic patients, or just as Joan of Arc heard her voices. (p 73)

Sound is a very special modality. We cannot handle it. We cannot push it away.

And if one belonged to a bicameral culture, where the voices were recognized as at the utmost top of the hierarchy, taught you as gods, kings, majesties that owned you, head, heart, and foot, the omniscient, omnipotent voices that could not be categorized as beneath you, how obedient to them the bicameral man! (p 98)

The breakdown of the bicameral mind

Populations were continuously increasing. As they did so, problems of social control by hallucinations called gods became more and more complex. The structuring of such a control in a village of a few hundred back at Eynan in the ninth millenium B.C. is obviously enormously different from what it was in the civilizations we have just discussed [Mesopotamian and Egyption theocracies] with their hierarchical layers of gods, priests, and officers. (p 194-195)

And as this complexity develops, there is the first unsureness, the first need for personal gods to intercede with the higher gods, who seem to be receding into the heavens where in one brief millenium they will have disappeared. (p 202)

One who has no god, as he walks along the street
Headache envelops him like a garment. (p 225)
[inscription on stone tablet, +-1230 BC, Mesopotamia]

What is authority? Rulers without gods to guide them are fitful and unsure. They turn to omens and divination […]. (p 227)

What is important here is to understand provoked divination such as sortilege as involving the same kind of generative processes that develop consciousness, but in an exopsychic nonsubjective manner. (p 241)

As the gods recede into special people called prophets or oracles, or are reduced to darkly communicating with men in angels and omen, there whooshes into this power vacuum a belief in demons. The very air of Mesopotamia became darkened with them. (p 232)

The evolution of subjective consciousness in Greece

As the gods are heard progressively less and less, these internal response-stimuli of progressively greater stress are associated more and more with men’s subsequent actions, whatever they may be, even coming to take on the godlike function of seeming to initiate action themselves. (p 258)

These [internal body sensations] are then the supposed substantives inside the body that by literary metaphor, by being compared to containers and persons, accrue to themselves spatial and behavioral qualities which in later literature develop into the unified mind-space with its analog ‘I’ that we have come to call consciousness. (p 271)

Poetry, from describing external events objectively, is becoming subjectified into a poetry of personal conscious expression. (p 274)

In a word, Odysseus of the many devices is the hero of the new mentality of how to get along in a ruined and god-weakened world. […] (p 273) It is a story of identity, of a voyage to the self that is being created in the breakdown of the bicameral mind. (p 276)

Sometimes attributed to Solon […] is the famous ‘Know thyself’[…] This again was something inconceivable to the Homeric heroes. How can one know oneself?’ […] Suddenly, then, we are in the modern subjective age. (p 287)

All this curious development of the sixth century B.C. is extremely important for psychology. For with this wrenching of psyche = life over to psyche = soul, there came other changes to balance it as the enormous inner tensions of a lexicon always do. The word soma had meant corpse or deadness, the opposite of psyche as livingness. So now, as psyche becomes soul, so soma remains as its opposite, becoming body. And dualism, the supposed separation of soul and body, has begun. (p 291)

Transition to subjectivity in the Bible

They [Old-Testamentary prophets] were transitional men, partly subjective and partly bicameral. And once the bright torrent was released and the call came, the nabi [prophet] must deliver his bicameral message, however unsuspecting (Amos 7:14-15), however unworthy the nabi felt (Exodus 3:11; Isaiah 6; Jeremiah 20:7-10). What does it feel like to be a nabi at the beginning of one of his bicameral periods? Like a red coal in one’s mouth (Isaiah 6:7) or a raging fire shut up in one’s bones that cannot be contained (Jeremiah 20:9) and that only the flowing forth of divine speech can quench. (p 300)

And then the voices are as a rule no longer actually heard. In their place is the condsidered subjective thought of moral teachers. Men still had visions and heard dark speech perhaps. But Ecclesiastes and Ezra seek wisdom, not a god. They study the law. They do not roam out into the wilderness “inquiring of Yahweh.” By 400 B.C., bicameral prophecy is dead. (p 312)

Behavior now must be changed from within the new consciousness rather than from Mosaic laws carving behavior from without. Sin and desire are now within conscious desire and conscious contrition, rather than in the external behaviors of the decalogue and the penances of temple sacrifice and community punishment. The divine kingdom to be regained is psychological not physical. It is metaphorical not literal. It is ‘within’ not in extenso.’ (p 318)

Subjective consciousness

Subjective conscious mind is an analog of what is called the real world. It is built up with a vocabulary or lexical field whose terms are all metaphors or analogs of behavior in the physical world. (p 55)

Consciousness is a much smaller part of mental life than we are conscious of, since we cannot be conscious of what we aren’t conscious of. (p 23)

We have said that consciousness is an operation rather than a thing, a repository, or a function. It operates by way of analogy, by way of constructing an analog space with an analog ‘I’, that can observe that space, and move metaphorically in it. It operates on any reactivity, excerpts relevant aspects, narratizes and conciliates them together in a metaphorical space where such meanings can be manipulated like things in space. (p 65-66)

Conscious mind is a spatial analog of the world and mental acts are analogs of bodily acts. Consciousness operates only on objectively observable things. Or, to say it another way with echoes of John Locke, there is nothing in consciousness that is not an analog of something that was in behavior first. (p 66)

[…] the presence of voices which had to be obeyed were the absolute prerequisite to the conscious stage of mind in which it is the self that is responsible and can debate within itself, can order and direct, and that the creation of such a self is the product of culture. In a sense, we have become our own gods. (p 79)

But the mind is still haunted with its old unconscious ways; it broods on lost authorities; and the yearning, the deep and hollowing yearning for divine volition and service is with us still. (p 313)

Gerard Reve als beschrijver van ruimtes en landschappen

‘Ik ben een romanties, lyries, religieus en mythies schrijver geworden, maar mijn taal is helder en deelt ondubbelzinnig mede, wat ik te beweren heb.’ 
- Gerard Reve, Moeder en Zoon

Een weinig opgemerkte gave van Gerard Reve is zijn handigheid in het gedetailleerd beschrijven van een ruimte of landschap. Als mensen het hebben over de stijl of thematiek van deze erkend stilist, dan prijzen (of bespotten) ze zijn archaïsch woordgebruik, de onnavolgbare humor, de lange zinnen, de tobberige bespiegelingen. En natuurlijk de Revistische beschrijvingen van de herenliefde, nooit met schuttingwoorden, maar altijd met bloemrijke synoniemen voor het kostbare liefdesgereedschap.

Allemaal terecht, maar vreemd genoeg heb ik nooit iemand gehoord over Reves gave om een ruimte of landschap te karakteriseren.

Bij veel schrijvers, maar niet bij Reve, haast ik me door dergelijke beschrijvingen heen. Wat maakt Reve zo interessant? Deels zijn het de mooi geconstrueerde zinnen en de taaltechnische oplossingen die hij vindt voor het beschrijven van een ingewikkelde ruimte. Hij herschept de ruimte met zijn taal.

In de volgende passage uit De Taal der Liefde beschrijft hij hoe hij in de woonkamer een afgeschermde nis heeft gecreëerd, met ruimte voor een slaapbrits, van waaruit hij de bedavonturen van zijn vriend Tijger kan afluisteren:

‘Ik verliet door de westelijke hoofdingang de Tuin, stak de straat over, en betrad onze woning op een derde etage die, zoals al onze woningen in Amsterdam geweest waren, een krot was. Zij had bestaan uit allerlei hokken die we hadden weggebroken zodat de woonruimte één vrij groot vertrek was geworden dat zich uitstrekte van de beide grote ramen aan de straat tot aan het enkele grote raam, aan de achtergevel, tussen de twee uitbouwen voor onderscheidenlijk het privaat en de keuken. Ongeveer in het midden werd het vertrek over een afstand van enige meters versmald door de overloop van het trappenhuis. Voorbij deze inspringende versmalling en er op aansluitend had ik, in de richting van de keuken, langs de muur, achter een hoge stalen boekenkast met gesloten achterwand, voor mijzelve een soort slaaphok gemaakt, groot genoeg om mijn zelfgetimmerde, smalle houten brits te bevatten. In de stalen kast, die met zijn open zijde naar de muur was gekeerd, kon de telefoon staan en voorts alles wat ik nodig had. De hoge kast ter eenre zijde, de korte wand van de overloop aan mijn hoofdeinde en de huismuur aan de andere zijde sloten mij aan drie kanten veilig in. (Wilde ik mij geheel afsluiten, dan behoefde ik slechts bij het voeteneinde van het bed tussen kast en muur een doek te spannen.)’

Reves ongebruikelijke woordkeuze vestigt de aandacht nogal op zichzelf. Is dit niet storend? Ik vind van niet. De ‘afgemetenheid’ van de zinnen past mooi bij de precisie die de architect nodig heeft bij zijn bouwtekening. (Zou de elegante woordkeuze ‘inspringende versmalling’ ooit eerder gebruikt zijn of heeft Reve deze zelf bedacht? Even Googlen: toch nog één andere treffer op het wereldwijde internet van Nederland en koloniën.)
Het beeld van een ruimte dat Reve oproept is zelden statisch: meestal, zoals ook in boven- en onderstaande voorbeelden, benoemt hij de ingrepen in het appartement:

‘Het appartement dat hij, zoals vermeld, met de ongeveer 25-jarige actrice Jane Raleigh deelde, lag op de derde etage en bestond uit twee kamertjes die van elkaar gescheiden werden door een smal keukentje, in een hoek waarvan zich zelfs een douche boven een kabouterbadje bevond. Mogelijk was het geheel ooit een grote woonkamer geweest, of zelfs niet meer dan een gedeelte daarvan. De wanden bestonden kennelijk slechts uit hout, holle isolatiebaksteentjes en papier. […] Elk van beide kamertjes had een deur op de stikdonkere corridor en één op het keukentje, maar van een werkelijke afdichting en beslotenheid was nauwlijks [sic] sprake: zelfs door het keukentje heen kon men altijd horen, wat in de andere kamer gaande was, en ook op de gang was vrijwel alles te verstaan.’

Bovenstaand appartement, dat figureert in de ‘Londense episode’ van Oud en Eenzaam, is bijna een karakter op zich. Een karakterloos karakter weliswaar, door alle plastische ingrepen in wat ooit een mooie grote ruimte was. Reve gaat verder en concentreert zich op de aankleding van het vertrek:

‘Stoffering en inrichting waren niet vervuild, maar jammerlijk versleten en waar het de verf betrof, afgebladderd en bekrast. De herindeling tot huurverblijf kon uit de dertiger jaren dateren, met veel goedkoop fineer, namaak houtsnijwerk dat was aangeplakt op randen van tafels en dressoirhoeken, en de toepassing wat betreft behang, plafond, bedstijlen, deuren en kozijnen van dat soort gebroken lichtgroen en die variëteit van gebleekt rose, die wel voor eeuwig de eenheid van wansmaak van het Britse volk tot uitdrukking schijnen te brengen. De kerstklokvormige staande lampen en schemerlampen van namaakzijde, of vertikaal geribbelde houten zuiltjes die door het verplaatsen en aanraken kaal en vet geworden waren, dateerden misschien van iets later, maar konden de lelijkheid van het geheel slechts illumineren.’

Reves beschrijvingen zijn nooit ‘stillevens’. Reve blaast altijd leven in de ruimte. Of de dood. Geschiedenis, aftakeling, verval.

Reves schijnt op 23 adressen te hebben gewoond, en was steeds in de weer met verbouwingen. In een brief aan zijn ‘Lijfarts’ beschrijft hij hoe hij bezig is geweest met regenpijpen en metselwerk:

‘Twee gootpijpen, van te zamen 13 meter, die verteerd waren, eisten vernieuwing, en de door plusminus 15 jaar van lekkage uitgespoelde, oostelijke muur, moest grondig worden gerepareerd. Ik heb in één dag de nieuwe (grijs plastic) pijpen gemonteerd, en de volgende dag het metselwerk gedaan, in zestien uur werk achtereen, omdat ik niet op langere termijn op het weer dorst te vertrouwen. Het resultaat is uitmuntend, en alle goten lozen nu voor 100 procent in de regenput en niet meer, zoals tevoren, voor 60 à 80 procent in de funderingen van het huis. Er is maar weinig lichamelijke arbeid, waar ik van houd (al ben ik nogal handig), maar metselen, hoe moeilijk en zwaar het ook is, geeft mij een soort kreatieve gewaarwording en voldoening.’

Als Reve net zo goed was in dit kluswerk als in het beschrijven ervan, zal hij geen last meer van lekkages hebben gehad.

Zelf metselaar worden

Zelf metselaar worden

Ook landschappen zet hij mooi neer. In Oud en Eenzaam beschrijft hij een ondiep meer in een voormalige veenkolonie:

‘Het meer dat wij opvoeren was niet groot, maar gaf desondanks een indruk van weidsheid door de zeer lage, grotendeels door rietkragen aan het oog onttrokken oevers. Het was ondiep, en waarschijnlijk mede daarom werd er zo goed als geen watersport bedreven. Wij schenen de enigen op het water te zijn.

Hier en daar bevonden zich kleine eilandjes, van welke het echter heette dat het geen echte eilanden waren doch losse, van de oever losgescheurde stukken moerassige veengrond, die bij hoge waterstand gingen drijven en zich dan verplaatsten. Het enige werkelijke eilandje lag vlak bij het haventje dat wij zojuist verlaten hadden, en terwijl wij er langs voeren, bekeek ik het nieuwsgierig. Het was kennelijk door mensen aangelegd, mat waarschijnlijk niet meer dan een kleine honderd vierkante meter, en bestond uit een rechthoekige beschoeiing van roestige ijzeren balken en verweerd beton, waarbinnen de grond, die men achter deze afpaling had gestort, daardoor beveiligd werd tegen wegspoelen.’

Ik vind het treurig en mooi, dit beeld van drijvende stukken moerassige veengrond die voor eilandjes doorgaan. Alweer is de ruimte niet statisch maar in beweging. Weer is een aspect van de ruimte niet wat het op het eerste gezicht lijkt.

Dat Reve kennis had van materialen, funderingen en metselwerk is te begrijpen, gezien zijn bijna levenslange drift tot verbouwen. Wat me meer verbaast, is zijn kennelijke verstand van legermaterieel en -manoeuvres. In de fictieve verslagen van zijn verleden als soldaat, bijvoorbeeld in Een Circusjongen, zijn de beschrijvingen van het legerleven ongelofelijk gedetailleerd. Onderstaand fragment komt uit het verhaal Thuisfront en beschrijft een manoeuvre voor de noordkust van Sumatra:

‘Het eerste probleem was het vinden van vaste grond voor de artillerie, waarvan ik terstond de futiliteit in het landschapsbeeld meende te moeten inzien. De kust werd gevormd door een kilometers brede strook van maritieme bossen, waarvan de boomwortels bij laag tij ongeveer een meter boven het overal aanwezige brakke stinkwater uitstaken: een soort Indische waterlinie, maar dan zonder sneeuw, koude of ijs. […] Met de infanterie worstelde ook de artillerie zich elke dag vijftig tot honderd meter dieper landinwaarts. Gigantische matten, in beginsel gelijkend op de matjes waarmee men in mijn jonge jaren voor het eerst zelfgemaakte sigaretten rolde, maar in dit geval gemaakt van meterslange boomstammen die met staaldraad aaneengevlochten waren, moesten vóór de kanonnen worden uitgespreid, om achter de kanonnen wederom te worden opgerold. Vroeg of laat ontmoetten zelfs deze vernuftige landvlotten aan een der zijden onvoldoende steun, en schoof het oorlogstuig langzaam maar onherroepelijk zijwaarts het moeras in, waar het reddeloos werd vastgezogen.’

Ik vind de waarheidsgetrouwheid van deze situatie lastig te beoordelen, maar overtuigend vind ik de beschrijving wel. Misschien las Reve veel historische werken over het onderwerp?

Reve schrijft gedetailleerd en duidelijk. Zijn taal ‘deelt helder en ondubbelzinnig mede’ wat hij te beweren heeft. Los van de details, die prima voorstelbaar zijn, heeft het op de lezer een krachtig emotioneel effect. Het lijkt wel het omgekeerde procedé van de impressionistische schilders. Zij kunnen met een paar grove, schetsmatige streken het effect bereiken van gedetailleerdheid. Bij Reve is het eerder omgekeerd. Hij schrijft gedetailleerd maar roept een krachtig gevoel op.

Bonus: Reves uitvindingen
Twee citaten mogen niet ontbreken in dit overzicht. Ten eerste de beschrijving van de werktekeningen van een uitvinding bedoeld voor het Rode Leger, die een uitvinder kwam bespreken met de vader van de jonge Gerard. Uit de bekende openingsalinea’s van Nader tot U:

‘..maar van de uitvinding zelf, die de man aan de hand van medegebrachte werktekeningen nader toelichtte, zijn mij, hoewel ik vier, hooguit vijf jaar oud kan zijn geweest, de voornaamste bijzonderheden bijgebleven. Het project droeg de schijnbaar in zichzelf tegenstrijdige naam van Landkruiser. Het behelsde een holle, aan beide uiteinden gesloten, stalen cilinder van omtrent tweehonderd meter lengte en ongeveer honderd meter middellijn, die men zich liggend, als een gigantische holle deegrol zonder handvatten dus, moest voorstellen. Binnenin bevond zich een aantal rijdende geschutbatterijen, die door middel van eigen motorkracht en van tandradbanen op de binnenzijde van de cilinderwand, omhoog konden rijden en aldus, volgens het beginsel van de tredmolen, de cilinder zelf in een draaiende en daardoor voortrollende beweging konden brengen. De geschutsbatterijen vuurden door synchroon zich openende en sluitende patrijspoorten in de – vele meters dikke – cilinderwand, maar tegen het gevaarte zelf was reeds, nog zonder dat het vuurde, geen enkele versperring bestand: het doorwaadde zelfs diepe rivieren en meren, en verpletterde op zijn weg elk gebouw, fort, of welke andere oneffenheid van het terrein dan ook.’

Tot slot de volgende passage. Er is niets inherent grappigs aan de nauwkeurige beschrijving van de vervaardiging van het rietje waarmee hij huisgenoot Jacky Beskeen wil straffen (ook uit de Londense episode van Oud en Eenzaam). En toch moet je hopelijk, net als ik, glimlachen.

Reve is een genotzuchtig man en het lijkt of hij ook een bepaald beheerst genot put uit het beschrijven van de werkelijkheid.

‘Het rietje was een dun eind rotan van ongeveer een armlengte […]. Het had deel uitgemaakt van een rieten armstoel die ik, als gelukkige vondst bij een Londense vuilnisbak, naar mijn kamertje had gesleept.[…] Behalve veel onbruikbare windsels en half vermolmde stokken, leverde de sloop een oogst van ongeveer een dozijn lange en nog gave einden rotan op, die echter even gekromd bleven als zij in het meubel vervlochten waren geweest. Ik behandelde dit euvel met stoom, uit de tuit van een fluitketel, en het merendeel der einden rotan werd min of meer recht. Ik beproefde de soepelheid en het zwiepen van elk apart, maar vormde ook bundeltjes van twee of meer, en probeerde zelfs zes stuks naast elkaar aan het handvat van een oude platte witkwast te bevestigen, maar deze ééntonige panfluit der wreedheid bleek slecht te hanteren. Ik borg tenslotte alle einden rotan, op de mooiste en rechtste na, onder mijn matras, vette de ene, die ik had uitverkoren stevig in met huidcrème en maakte aan één eind een gaatje waarin ik een lusje van touw aanbracht, door welke lus ik mijn broekriem haalde, zodat ik de rotan, door een openingetje in een heupnaad van mijn broek, langs mijn naakte been bengelend kon medevoeren.’

Bronnen

  • Eerste citaat: Eerste hoofdstuk van De Taal der Liefde
  • Tweede en derde citaat: Vijfde hoofdstuk Oud en Eenzaam
  • Citaat metselwerk en gootpijpen: Brieven aan mijn Lijfarts, Brief 7 juni 1965
  • Citaat over het meer: Twee en Twintigste hoofdstuk Oud en Eenzaam
  • Artillerie: verhaal Thuisfront, opgenomen in Een Eigen Huis
  • De uitvindingen: Eerste hoofdstuk Nader tot U en vijfde hoofdstuk Oud en Eenzaam

Op reis met de held van Alleen maar nette mensen

Volgens scenariodocent Mieke Bouma bestaat er in essentie maar één verhaal: De Reis van de Held. Of je nu een stuiverromannetje of een Griekse mythe onder de loep neemt, je komt een hoofdpersoon tegen die voor de uitdaging staat zijn gewone leventje achter zich te laten en een onbekend avontuur aan te gaan. De reis heeft in de meest zuivere vorm 12 fases. Sinds ik Miekes workshop volgde, zie ik de stappen vaak terug in boeken en films. Bijvoorbeeld in de heerlijk grove zedenkomedie Alleen maar nette mensen.

Volgens Mieke Bouma’s theorie zijn de 12 stappen in de Reis van de Held:

1. De Proloog
2. De Oproep tot Avontuur
3. Weerstand en Weigering
4. De Ontmoeting met de Mentor
5. De Selectiedrempel
6. De Nieuwe Wereld
7. De Inwijding
8. De Crisis
9. De Dolk
10. De Terugkeer
11. Dood en Wederopstanding
12. Het Elixer

1. De proloog
We leren de held kennen in zijn gewone leventje. Er ontbreekt iets. De held is zich nog niet bewust van zijn bestemming.

De held van Alleen maar Nette Mensen, David Samuels, is zoon van welgestelde Joodse ouders. Hij weet niet wat hij met zijn leven wil. Hij twijfelt over zijn relatie met Naomi en heeft geen idee wat hij moet studeren.

1. De proloog: verveelde David en Naomi tijdens een etentje met ouders en schoonouders

1. De proloog: verveelde David en Naomi tijdens een etentje met ouders en schoonouders

2. De oproep tot avontuur
De held moet nog in beweging komen: het sluimerende conflict uit de proloog is nog niet ontvlamd. Dan gebeurt er iets: een brief, een telefoontje, een schijnbaar toevallig ongeluk.

De keurige David wordt niet meer opgewonden van zijn even keurige Naomi. Het avontuur lonkt…

2. De oproep tot avontuur: een heel ander soort dame lacht naar David in de PC Hooftstraat

3. Weerstand en weigering
De oproep tot avontuur roept weerstand op bij de omgeving, of twijfel bij de held zelf: wil hij dit avontuur echt aangaan?

Een middelbare-schoolvriend van David, aan wie hij zijn geheime verlangen heeft verteld, drukt hem op het hart bij Naomi te blijven maar desnoods vreemd te gaan. Juist door diens botte suggestie realiseert David zich dat hij een punt moet zetten achter de relatie.

3. Weerstand en weigering: ‘Als je Naomi niet meer leuk vindt, ga je toch gewoon naar de hoeren?’

4. De ontmoeting met de mentor
De held wil de uitdaging aangaan maar moet nog veel leren. Mentors zijn raadgevers, gidsen, karateleraren, tovenaars, die hem voorzien van raad, instrumenten en trucs.

David heeft twee mentoren: de eerste is Reginaldo, ‘de enige neger op het Barlaeus’. Deze legt hem uit wat de mores zijn in de Bijlmer. Later in de film trekt David op met Ryan, door wie hij in contact komt met de schaduwzijden van de nieuwe wereld.

4 De ontmoeting met de mentor: Reginaldo, ‘de enige neger van het Barlaeus’ neemt hem mee naar een club in de Bijlmer.

5. De selectiedrempel
De voorbereidingen zijn getroffen en de held staat op de drempel van de nieuwe wereld. Hij moet nu een examen ondergaan. Als hij slaagt, mag hij zijn entree maken.

Aangespoord door zijn mentor, waagt David in de club de stap om de indrukwekkende Rowanda aan te spreken.

5 De selectiedrempel: ‘Hallo, ik ben David. Wie ben jij?’

6. De nieuwe wereld
We zijn in de tweede akte van het toneelstuk beland. De held heeft de eerste beproevingen doorstaan en arriveert in een nieuwe, wonderlijke wereld, met andere wetten en regels. Zijn gevaarlijke reis is echt begonnen. Een serie beproevingen volgt elkaar vanaf nu in snel tempo op.

David heeft de test doorstaan en komt terecht in zijn gedroomde wereld. Gelukzalig neemt hij de nieuwe verworvenheden in zich op.

6 De nieuwe wereld: ‘Hey, ik ben hierboven hoor. Je bent hier niet bij Intertoys…’

7. De inwijding
De held is wijzer geworden door de aangename en minder aangename verrassingen van de nieuwe wereld. Hij wordt zich bewust van het naderende gevaar en is bijna doorgedrongen tot het hol van de leeuw. Het is voor hem een fase van gewetensonderzoek. Hij moet afrekenen met het deel in zichzelf dat hem gevangen houdt in een beperkt bewustzijn.

Onze vriend David is op dit punt aan het doorschieten in zijn nieuwe passie. Zijn lust en nieuwsgierigheid voeren hem naar kelderboxen en een verkeerd soort feestjes.

7 De inwijding: ‘Je weet het, mooiboys gaan eerst.’

8. De crisis
De crisis is de fase waarin het noodlot toeslaat en de wereld van de held instort. De crisis deelt het verhaal in tweeën: na de crisis is niets meer hetzelfde. De held moet afscheid nemen van zijn oude zelf.

David verliest de controle: hij wordt beroofd en gemolesteerd door ‘snorders’, wordt gezien op verloskundeafdelingen, zijn vrienden spreken schande van hem. Door zijn vader wordt hij het huis uit gegooid. Hij staat er alleen voor.

 

8 De crisis: ‘Je komt er hier niet meer in!’

9. De dolk
Hoewel de crisis zich eigenlijk al voltrokken heeft, moet de held er nog van doordrongen worden met een laatste dolksteek. Het is het moment van inzicht. Hij moet een symbolische dood sterven en kan dan pas een radicale beslissing nemen.

Gevallen held David gaat nog één keer langs bij Rowanda, die hij inmiddels bedrogen heeft. Rowanda is niet het vergevingsgezinde type en probeert hem te castreren. Het lukt David te ontsnappen.

9 De dolk: ‘Antisemieten!’

10. De terugkeer
Dit is de fase van het verhaal waar de held een uitweg moet vinden. In een actiefilm is dit de achtervolgingsscène. In romantische komedies haast de held zich naar zijn beminde, om haar de liefde te verklaren voor het te laat is.

In Alleen maar nette mensen is stap 10 niet prominent aanwezig. We zien David gehavend en berooid over de straten lopen, maar het is niet duidelijk op weg waar naartoe. Hij bevindt zich nog in de crisis.

10 De terugkeer: ‘…’

11. Dood en wederopstanding
Zal het onze held lukken om een offer te brengen en te blijven staan voor zijn zaak? Hij ondergaat zijn laatste test. In sommige verhalen sterft de held voor het hogere doel.

David doet een laatste poging om geaccepteerd te worden door zijn vader. Als deze hem met geld probeert af te schepen, weigert David, ondanks zijn benarde toestand.

 

11 Dood en wederopstanding: ‘Hier, neem dit mee.’

12. Het elixer
De held heeft laten zien wat hij waard is. De ‘overwinning’ is behaald en de held voelt zich niet langer incompleet of afgescheiden. Hij heeft getoond de dood niet te vrezen en kan terugkeren naar de gemeenschap waaruit hij vertrokken is. Veel sprookjes en romantische komedies eindigen met een huwelijk of een zoen.

David heeft inmiddels een nederig baantje bij de KFC. Hij loopt daar Rita tegen het lijf, een Surinaams meisje dat hij al ontmoet had in de hoedanigheid van stagiaire van zijn vader. Ze flirten en zij laat haar telefoonnummer voor hem achter: met een grote glimlach neemt hij dit elixer tot zich.

12. Het telefoonnummer…

Storytelling in 12 stappen
De 12 stappen die Mieke Bouma benoemt, zijn een uitwerking van de ideeën van Joseph Campbell en Christopher Vogler (The writers journey). Ook de theorie van oervader Aristoteles en diens structuur van drie akten Orde, Chaos en Resolutie is nog aanwezig als fundament. ‘In het begin is er altijd betrekkelijke rust, dan gebeurt er iets wat tot verwarring, chaos of crisis leidt, en uiteindelijk wordt dat allemaal weer ingelost, opgelost of uit de wereld geholpen.’ (Storytelling in 12 stappen, p.22).

De twaalf stappen zijn niet in steen gebeiteld. Ze hoeven niet allemaal doorlopen te worden en dezelfde nadruk te krijgen. Ook staan ze los van de chronologie waarmee een verhaal ontvouwd wordt.

Is Alleen maar nette mensen oninteressant omdat het aan wetmatigheden voldoet? Ik vind van niet. Het is opvallend dat sommige van de meest gewaardeerde verhalen en films de 12 stappen volgen. Mieke Bouma noemt The Matrix als voorbeeld van een film waar dit heel nauwkeurig gebeurt. Een film die mij te binnen schiet is Django Unchained, waar het thema van de held die beproevingen moet doorstaan zelfs expliciet gemaakt wordt: mentor Schultz vertelt Django de Siegfried-mythe bij het kampvuur, een mythe die parallellen heeft met Django’s eigen opdracht.

Daar komt bij dat de analyse van de 12 stappen maar een deel van het verhaal blootlegt. De subtiliteiten en zelfs de thematiek staan er los van. Een interessant gegeven van Alleen maar nette mensen dat in mijn analyse niet eens aan bod komt, is dat David Samuels uiteindelijk zijn geliefde vindt in zijn spiegelbeeld-karakter: de Surinaamse Sherida (Rita voor autochtonen), die de wereld van de blanke Nederlanders verkent zoals David de wereld van de Bijlmer. Het is een apart artikel waard: hoe de bijfiguur ook een held is met een eigen reis.

De stappen zijn de grote emotionele bakens, de grove narratieve structuur. De stappen definiëren wat een verhaal is, ze zijn niet het verhaal zelf.

In the cab – short story

‘What do you think of our city?’ my taxi driver asks. Since I have taken many cabs in this town, I have a polite answer prepared: ‘The weather is nice, the food is great and…’ The taxi driver finishes my sentence: ‘And the women are beautiful! Right?’ – ‘Indeed, the women are nice’.

But I don’t feel like elaborating on the qualities of this South American city. Sure, the temperature is pleasant, but the monotony of cloud covered days becomes a bore after a while. The cuisine is as limited as the climate, and the women live with their parents, or with their children. I stare out of the car window, watching the scooters weave frantically in and out of lanes. I wonder what I am doing here, away from my home country and family and friends. Can happiness be found abroad? Or should I try to find happiness from within… Yes, I should probably try that one day…

‘So the women are beautiful here, huh?’ the cab driver interrupts my thoughts about personal growth. ‘Our women are warm. Women in Europe, they are cold. Muy frio. In your country, are the women cold?’ He smiles at me in his rear-view mirror, and for a second I think I see a mischievous sparkle in his eyes.

‘Yes, indeed. We are a cold people,’ I reply. ‘You are exactly right, Sir. You know why? It’s because of the weather in our country.’

‘So it is cold in Holland?’ he asks. I have this answer prepared as well: ‘In Holland it is winter. The fields are covered with snow and ice for three long months. The wind howls over the flat fields.’ – ‘Snow and ice? Then it must be freezing…’ My cab driver has become curious, maybe he is genuinely interested in a climatological explanation for our glacial personalities.

‘Sir, winters in Holland are exceptionally gloomy. We feel as if the sun doesn’t care about us anymore. When autumn comes, people point at the sky and say to each other: see how low the sun is in the sky … and they shiver.’

‘For us that is hard to imagine,’ the cab driver remarks pensively. ‘We like the warmth. We like to dance outside!’

‘For us it is hard to imagine too. When it is summer, how impossible for us to imagine that the sun will be gone in a few months! In October is our traditional festival of sacrifice. We dance on the village greens and do a collective prayer, some kind of ancient song, in which we beg the sun to come back.’

My driver considers this for a few moments. ‘And what happens after the festival?’

‘After the festival people go on with their business. But each day we get a little colder and more depressed.’ I notice that I am backing up my words with gestures and facial expressions, in true Latin spirit. ‘Of course we try to be courageous,’ I assert. ‘We are a resilient people. But the constant darkness gets the best of some of us…’ After a short pause I continue: ‘The number of murders by strangulation dramatically increases in this time of year.’ I make the gesture of two hands holding something tightly.

The cab driver looks sceptical. I hastily add: ‘The regulations for firearms are very strict in our country,’ and I proceed: ‘When December comes, the sun doesn’t even rise above the horizon anymore. For a week we live in a dark twilight, and mid December the darkness becomes complete. To some people, the despair becomes unbearable.’ I avert my gaze, it’s hard to speak now.

‘I am sure your people find a solution’, the driver says, encouraging me to continue.

‘Indeed, Sir. Just at the time when we think all hope is lost, and the number of murders and suicides has become insanely high, the Queen addresses our nation, in a heartwarming television speech.’

‘Ah yes, you have a Queen…’ The eyes of the driver light up. He has probably lived in a republic his entire life.

‘Every year around this time, but never on the exact same date, the moment probably inspired by her Majesty’s intuition, she holds a television speech. The bouquet on the desk next to her always contains the following flowers: the carnation, the tulip and the gladiolus. The gladiolus symbolizes our determination to withstand and conquer the darkest days.’

‘And how do your people receive the Queen’s speech?’

‘Oh, Sir, that’s almost impossible to describe. The shimmer of hope in our souls, when she raises her head and looks in the camera with her wise, sad eyes… At that moment we feel she is a Queen who suffers with us. You see, darkness envelops everybody, even persons from Royal descent. The Queen may have more and brighter lamps in her palace, but the winter hail that clatters on her royal roof is the same that hits ours. And just like us, when she looks out of her window, she sees no horizon, only darkness. Without a horizon, there is no hope… But hope she gives us…’ I am silent now, empathizing with the fate of my fellow countrymen, far away in the northern hemisphere, across the wide Atlantic Ocean.

‘I can see now why you want to visit our country,’ the cab driver says, ‘Your country must be hell on earth.’ He thinks for a moment and turns around to look at me and smiles: ‘But a freezing hell, without a fire!’

‘Haha! Yes, indeed sir. That is exactly right. A hell without a fire. Our country is a timeless pool of freezing despair, without a sun to tell time and to tell when our horror will end. And that is why I came to your country. Your country gives me the hope to live again. I want to thank you most gratefully. Your country is the country of light. And the women are very nice.’

My cab driver looks in the distance with a smile and says: ‘Yes, Sir, our women are nice.’

I see that we have almost reached my destination. I check the meter and count my money. Should I give a tip? No, no tip this time. That would just be cold money.

——

Cartagena (Colombia), February 2013

'Por amor usa preservativo'

‘Por amor usa preservativo’

Schrijven is schrappen – the movie

Ik heb mijn eigen schrijfproces in beeld gebracht. Geen kladversie maar een kladfilm. Een verkennend onderzoekje naar de vraag wat er waar is van het gezegde schrijven is schrappen. Het filmpje is ook een mooie gelegenheid om eens met de billen bloot te gaan, gezien het geploeter dat ik zo openbaar maak.

Ik installeerde screen recording software (Camtasia Studio, een goed pakket) waarmee ik al mijn getypte letters, muisbewegingen en wisacties vast kon leggen. Ik begon voor de vuist weg, zonder voorbereiding aan het artikel. Ik nam me voor net zo lang te schrijven en te schrappen tot ik een stuk had dat goed genoeg was voor publicatie. Ik zette de screen recorder aan en begon te typen: ‘Schrijven is schrappen’.

In drie sessies, verdeeld over drie dagen, nam ik ongeveer zestig minuten schrijf- en schrapwerk op. De brutotijd die ik aan het artikel besteed heb, was echter langer. Tijdens de momenten dat ik peinzend uit het raam zat te kijken, zette ik de recorder op pauze. Uit het uur netto materiaal heb ik vervolgens de resterende stukjes geknipt waarin niets gebeurde. Dat resulteerde in ongeveer 47 minuten beeld. Om de film vaart te geven, heb ik de afspeelsnelheid verhoogd met een factor 6. Het resultaat is onderstaand filmpje van bijna 8 minuten.

Het turven van geschrapte woorden
Het filmpje geeft een leuke impressie van mijn schrijfproces. Ook gaf het me de mogelijkheid om heus kwantitatief onderzoek te doen (!). Ik heb namelijk alle woorden geturfd die geschrapt zijn. Dat bleek nog niet zo eenvoudig, er zijn altijd twijfelgevallen. De volgende woorden heb ik in ieder geval niet meegeteld als geschrapt:

Een woord dat wordt gewist nog voor het volledig is getypt
Een woord dat per ongeluk wordt gewist, maar daarna meteen weer opgeschreven
Een woord of blok tekst dat wordt verplaatst

De statistieken
Zoals gezegd heb ik in drie fases gewerkt aan de opname, waarbij elke fase een min of meer afgerond artikel opleverde (in de opname heb ik de sessies aan elkaar gelijmd. De overgangen liggen in het filmpje bij 3min45 en 5min28). Het aantal woorden van de opeenvolgende versies nam nauwelijks toe, maar het aantal geschrapte woorden nam per versie bijna lineair toe. Voor de 480 woorden die in de eindversie terecht kwamen, zijn er 822 woorden geschrapt. Anders gezegd: voor elk woord dat de eindversie haalde, zijn bijna twee andere woorden gesneuveld.

  1. Versie 1: Totaal aantal woorden: 446, Totaal aantal geschrapte woorden: 224
  2. Versie 2: Totaal aantal woorden: 443, Totaal aantal geschrapte woorden: 529
  3. Eindversie: Totaal aantal woorden: 480, Totaal aantal geschrapte woorden: 822

Wat voor een schrapper ben ik?
Onder schrijvers zijn er waarschijnlijk verschillende stijlen van schrappen. Iedereen heeft zo zijn eigen temperament. Niet alleen het aandeel geschrapte woorden zal per schrijver verschillen, maar ook de manier waarop en de volgorde waarin deze geschrapt worden. Als ik in versnelde opname naar mijn eigen schrijfproces kijk, dan zie ik wel een patroon. Stormachtige creatieve fases, waarin veel geschreven wordt maar ook complete blokken tekst geschrapt, worden gevolgd door pietluttige fases van hier en daar een woordje schrappen en het zetten van de puntjes op de i.

Ben ik meer of minder dan andere schrijvers een schrapper? Ik zou het eerlijk gezegd niet weten. Hier ligt nog ruimte voor empirisch onderzoek… Hoe dan ook schrap ik behoorlijk veel. Zou ik alles laten bezinken en over een paar weken aan een versie 4 beginnen, dan zou die weer behoorlijk anders worden, vermoed ik. De verhouding van 1 woord op 2 geschrapte zou best eens uit kunnen lopen naar 1 op 3 of 1 op 4.

Een schrapper dus, maar schrappen hoeft niet hetzelfde te zijn als onvruchtbaar tobben. Ik hoop tenminste dat dat blijkt uit deze onderneming.

Reve’s Faust: review of A circus boy

‘It is beyond doubt that I am evil’. So reads the first sentence of the previously untranslated novel A circus boy (1975) of Dutch writer Gerard Reve (1923-2006). The reader who thinks Reve is kidding, await quite a few shocking passages. I translated this novel, which has the same dark mood and black humor as all of Reve’s work, but uses a cunning, thought-provoking narrative trick in the final chapter.

The universe of A circus boy could have been a co-creation of Marquis de Sade and Louis Ferdinand Céline, with production design by the Grimm brothers. It’s gloomy and dark, but not nihilistic: romantic longing pervades all things, and salvation is desperately sought. Our hero toils and stumbles his way through life, aware of the nearness of death, blundering in his attempts at finding love. Relief is provided by the author’s use of black humor.

The first chapter of the novel is a prologue in which the protagonist declares himself, in a magnificent style and with biblical force, to be an untimely born, wicked to the core. In the second chapter we meet him decades later, in the love bed in the tower chamber of his castle, with his boyfriend Jackal, whom he tells lascivious fairy-tales.

Gerard Reve in the 1960's

Gerard Reve in the 1960’s

Only late in novel we learn what crime our protagonist has committed, in his days as a young truck driver, and why he feels so guilty. The entire ninth chapter is a rape scene from the perspective of the protagonist violating a teenage girl. It is brilliantly written and as painful to read as the notorious rape scene in the movie Irreversible is hard to watch. Reve pushes us to the limit here, challenging us to stay with our main character and confronting us with our own impulses that urge us to continue reading.

Much later in his life, our protagonist will come face to face with his victim, in a plot twist that revolves around the Queen, Whom our main character is now acquainted with, having become a famous writer. Will his horrible secret be revealed and will he do penitence? Will the tormented conscience of our anti-hero find some kind of peace? Read the last three chapters, a marvelous display of dialogue between the queen and him.

In A circus boy Reve slightly departs from his usual way of structuring his stories. Most of Reve’s books are composed as a chain of thoughts, mostly memories, and memories within memories. These memories are connected through mood, not through plot, and are often concluded with a kind of prayer. Part 1 and 2 of A circus boy unfold in this way. But in the final two parts an actual conflict is presented and settled: a criminal who looks for redemption. Who would have thought, an actual story in a Reve novel? It still might not quite be your average page-turner, but at least there are a series of events which are announced by the writer and which are slowly unfolding, punctuated by teasers and cliff-hangers. Reve wanted to write, in his own words, a ‘kitchen-maid novel,’: a novel that makes his girlish readers (m/f) blush with excitement, eager to find out the details of the plot. (Only once has Reve written a novel more suspense-ridden: The fourth man, a crime story. It was made into a movie by Paul Verhoeven.)

Reve uses a cunning narrative trick in the final chapter, but I have to bite my tongue here. It has to do with a request of the Queen. The implications of this trick are so intricate and ambiguous that it is up to each reader to

Reve with goat, 1969

Reve with goat, 1969

judge for himself what the deeper meaning might be. It’s great, devious fun, but it might also reveal Reve’s profound, mystical view of the divine machinery of guilt and salvation. The author himself, in an interview for Belgian television (1975), said:

‘One could say, boasting a little: [A circus boy is] Reve’s Faust. It is a book of big dimensions that has more facets and depth, and is less one-sided than my other books.’

So where comes the circus boy into play? There is none, really. The writer/protagonist admits, in his final dialogue with the queen, that as a writer he feels like a circus boy, pulling off an act to please his audience. The audience watches his acrobatic movements high in the air, admiring him, half hoping for his fall, all the while enjoying the entertainment. This confession of the writer comes soon after the sort of-confession his protagonist makes about his crime. Again, it is an interesting narrative circus act, where the protagonist/writer and the actual writer overlap. Although, strictly speaking, it is his protagonist who utters the words, we feel that Reve is including himself in his own story here, making a confession about his authorship.

So on a certain level, A circus boy is a story about writing, about the art of entertaining an audience. We see this self-referential theme often with seasoned artists: as their fame becomes an important factor in their lives, and as they become more conscious about how their art works, they naturally begin including the relation with their audience in their work: it is an interesting source of conflict. When Reve wrote A circus boy, he had been a writer for almost three decades, the last decade of which had been very succesful. In the mid-seventies he had become nothing short of a national celebrity, even with his own bizarre tv-spectacle.

On another level, this is a highly fictionalized and romanticized autobiographical novel. For sure, Gerard Reve did not live in a castle, but in a primitive, self-built house on a patch of wasteland in the south of France. He was never a truck driver in his youth – he used to be the penniless writer – nor did he visit the queen on a regular basis. And let’s hope he never raped a teenage girl. But all this drama is an example of Reve’s tendency, blossoming in the Seventies, to create a highly dramatized, decadent version of his own life.

So is this a very self-conscious novel, is it about the nature of Reve’s authorship and the fictionalized account of his life? Should we treat it like a Charlie Kaufman script? I believe not. Sure, the final chapter is a nice tease, and a thought-provoking ending of a book that needs a worthy pay-off. But apart from plot structure, this work of Reve, as all of his novels, is about mood. There will be readers who catch that mood, because it resonates, and there will be others whom it will escape completely. If it resonates, the reader enters a state of fever and wants to keeps reading, to stay in that mood and have it amplified, not caring so much about plot.

This mood arises from a way of perceiving the world and wanting to be saved from it. It is about being acutely aware of the senseless details of one’s immediate surroundings and the wish to escape from it. It is about the underlying, desperate feeling ‘that everything was inescapably horrible but that the worst was yet to come.’ (chapter 6). It is about the hyper-realistic, apparently futile details of a turning weight of a clock, whose motions the protagonist is forced to see in every detail, while performing the brutal and senseless act of love with ‘Harry’ (chapter 4). Perceiving a thing he does not desire, doing a thing he does not desire, then remembering another thing he does not wish to be reminded of, and all the while hoping, begging to be saved from this horrible reality.

Gerard Reve has won all major Dutch literary prizes, but he has hardly been translated into English (apart from Parents worry, not available anymore, and the short novel Werther Nieland, included in The Dedalus book of Dutch fantasy). In the Netherlands, Reve has published books that, since the Sixties, have consistently sold well, and he has gathered a following with an almost religious fervor.

I consider it a great literary injustice to Anglo-Saxon readers that they are denied the chance to read his work.

This is the reason I have translated A circus boy. Enjoy.

Batüwü Griekgriek

‘Ik heb mijzelf een keer de opdracht gegeven een willekeurig woord te bedenken. Volstrekt willekeurig, kan dat? Daar was het al: Batüwü Griekgriek.’
(Tim Krabbé, De renner)

Het woord Batüwü Griekgriek heeft sinds de dag dat Krabbé het aan het papier toevertrouwde een bescheiden faam verworven. Honderdduizenden lezers van De renner koesteren het woord. Maarten Ducrot gaf toe, in de tijd dat hij nog profrenner was: ‘Als ik er helemaal door zit, denk ik altijd even aan de gevleugelde woorden uit Tim Krabbés De renner: Batüwü Griekgriek.’ Het woord heeft het dus lang niet slecht gedaan voor een eenvoudig willekeurig woord. ‘Hoogste tijd dus’ om een onderzoek in te stellen naar de vraag of het wel zo willekeurig is. Ik wil daarbij voorop stellen dat de uitkomst hiervan natuurlijk niet de magische, bijna goddelijke status van het woord zou kunnen aantasten. Dat spreekt voor zich.

Toch staat er bij dit onderzoek wel degelijk iets op het spel. Het willekeurige woord is binnen Krabbé’s oeuvre namelijk een miniatuurtje van een belangrijk thema. Veel van zijn personages willen, door iets willekeurigs of onvoorspelbaars te doen, ontsnappen aan de regelmaat in hun bestaan. Niet zozeer ‘in opstand komen tegen de maatschappij’, maar eerder tegen het dictaat van hun eigen instincten en driften – of zelfs tegen nog fundamentelere krachten in dit universum. De hoofdpersoon uit Het gouden ei springt als puber van het balkon, omdat hij wil bewijzen verheven te zijn boven zijn hoogtevrees. Hij wil alles kunnen doen, naar de ‘keur van zijn wil’. Vergeleken hiermee is de creatie van een willekeurig woord een nogal bescheiden daad van anarchie. Is het de schrijver Krabbé gelukt waarin hij zijn personages laat slagen?

Een eerste fundamenteel probleem dient zich hier aan: de willekeur van een op zichzelf staande, korte reeks cijfers of letters kan eigenlijk niet bepaald worden. Pas bij langere reeksen cijfers of woorden kan hier iets statistisch zinnigs over gezegd worden. Vergelijk een extreem geval: van de binaire reeks 01 kan niet bepaald worden of het door willekeur of door systematiek tot stand is gekomen. Gelukkig is Batüwü Griekgriek niet zo’n extreem geval, en kan er wel iets over gezegd worden.

Volgens de wiskundige definitie heeft willekeur de betekenis van de afwezigheid van patroon. Een reeks cijfers is willekeurig als er geen systeem in zit. Dit houdt in dat de reeks niet samengevat/herschreven kan worden tot een kortere reeks. De Engelse, technische term hiervoor is informational incompressibility. Een reeks die consequent herhalingen (111111), alternaties (is afwisseling: 010101) of symmetrieën (001100) bevat – om maar een paar elementaire vormen van patroon te noemen – is dus niet willekeurig. Daarmee lijkt Krabbé’s woord af te vallen: er komt namelijk twee keer de letterreeks ‘griek’ in voor, die ook nog eens op zich een bestaand woord is.

Tim Krabbe de RennerDe kernvraag is uit welke ‘woordenbak het woord getrokken is’. Welke eigenschappen heeft de verzameling van mogelijke woorden? Bij cijferreeksen nemen we aan dat alle cijfers van 0 t/m 9 zijn toegestaan en in elke volgorde. Bij woorden is dat gecompliceerder. De kleinste eenheden zijn misschien niet de afzonderlijke letters, maar lettergrepen. Hiermee verband houdt een meer of minder streng criterium van uitspreekbaarheid. Een lettercombinatie als jklaafgyy lkolkj noemen we geen woord. Laten we gewoon aannemen dat Krabbé’s woordenuniversum beperkt was tot wat uitspreekbaar is. (De verzameling uitspreekbare woorden is groter dan de verzameling representatieve woorden, die overigens veel moeilijker te definiëren zou zijn. Batüwü Griekgriek is geen representatief Nederlands woord).

In de bak met willekeurige woorden heerst dus geen totale letteranarchie. Zo bezien, is de herhaling ‘griek’ al minder onwaarschijnlijk: je zou het kunnen zien als een enkelvoudige herhaling en geen – zeer onwaarschijnlijke – vijfvoudige herhaling op letterniveau. Is de herhaling daarmee net zo goed mogelijk als de herhaling van pakweg het cijfer 6 in een decimale reeks? Nee, toch een stuk minder waarschijnlijk, want er zijn meer lettergrepen dan decimale cijfers. Maar de precieze waarschijnlijkheid hangt ook nu weer af van de samenstelling van de ‘woordenbak’. Is daarin de herhalingsfrequentie van lettergrepen een getrouwe afspiegeling van de herhalingsfrequentie in het Nederlands (dat zijn denk ik vooral onomatopeeën en oerwoorden als koekoek en mama)? Of is de kans op herhaling een blinde ‘1 gedeeld door het aantal lettergrepen’ in die bak? In dat geval zou de kans op herhaling van ‘griek’ erg klein zijn, want er zijn duizenden lettergrepen.

Vanwege de herhaling is Batüwü Griekgriek dus niet echt representatief voor een willekeurig woord. Ik denk dat Krabbé dit weet en ik vermoed dat hij om een andere reden gekozen heeft voor een herhaling. Wat blijkt namelijk uit onderzoek: als mensen gevraagd wordt een willekeurige binaire reeks te bedenken, vermijden ze herhaling in overdreven mate. De kans dat ze na een 0 een 1 schrijven, is 0.6 in plaats van 0.5, wat random is. Dit is een manifestatie van wat de gambler’s fallacy heet: de misvatting dat het roulettewiel een voorkeur heeft voor afwisseling. Ik denk nu dat Krabbé bewust niet in deze val heeft willen trappen. En hij heeft er nog een schepje bovenop gedaan met zijn flagrante herhaling. Hij lijkt provocerend te willen zeggen: ik weet het, dit woord heeft een herhaling. Als jullie denken dat het dan niet willekeurig is, hebben jullie het mooi mis. Ga je geld maar verliezen in het casino…

Maar misschien zit ik hiermee op het verkeerde spoor. Misschien heeft de schrijver wel degelijk het eerste woord opgeschreven dat hem tijdens een wielertocht te binnen schoot. Dat is wat hij ons doet geloven in het citaat. Deze spontane totstandkoming is een andere verklaring voor de herhalingen. Wanneer mensen een fantasierijmpje of onzinliedje verzinnen, dan is herhaling of een simpele alternatie heel gebruikelijk (tatie tom tom tatie tom). Anders gezegd: deze woorden zitten in een woordenbak waarin veel herhaling en alternatie voorkomt. In die context van spontane taalproductie is Batüwü Griekgriek dus wél aardig representatief voor een willekeurig woord.

Was Krabbé eerlijk toen hij schreef: ‘daar was het al’? Zou het geen lezersbedrog zijn als hij meerdere woordkandidaten had overwogen, hier en daar een lettertje had veranderd totdat hij een woord had dat voldeed aan zijn maatstaven? Anderzijds is de ultieme daad van Krabbé-iaanse willekeur er niet een die zomaar tot stand komt. Het kost zijn hoofdpersonen soms heel wat planning. En is het ook niet eigen aan het werk van elke schrijver? Eindeloos piekeren en herschrijven totdat iets schijnbaar spontaans op papier staat?